Volgens de schrijver Godfried Bomans, gewezen student aan de Katholieke Universiteit, was Nijmegen een stad waar ‘als nergens ter wereld de zorg voor het hiernamaals zozeer het straatbeeld’ bepaalde. Overal zag je paters met ‘schoon gewassen boetekoorden’, nonnen met ‘wijd uitstaande kappen als insecten’ en broeders met ‘enorme kralen aan hun gordel’, aldus Bomans. Die ontwikkeling was van start gegaan in de negentiende eeuw, werd versterkt door de komst van de Katholieke Universiteit en vond haar hoogtepunt in de jaren vijftig van de twintigste eeuw.
Met de stichting van religieuze congregaties wilden katholieken binnen de eigen gemeenschap taken vervullen die zij niet toevertrouwden aan anderen, zoals onderwijs en ziekenzorg. Het betrof veelal activiteiten die waren gericht op een versteviging van de positie van de katholieke kerk en op een verbreiding van het katholieke geloof; ze werden bovendien pro deo uitgevoerd.
In 1829 hadden de Zusters van het Gezelschap Jezus Maria Jozef (jmj) zich op uitnodiging van pastoor Brusseler s.j. gevestigd in een pandje op de Oude Varkensmarkt. Zij waren begonnen met elementair onderwijs voor arme katholieke kinderen, als eersten in een lange rij congregaties van broeders en zusters (21 in getal) die in de loop van de volgende anderhalve eeuw actief werden in het Nijmeegse kleuter-, lager en middelbaar onderwijs. Een andere categorie bestond uit zes orden en congregaties die zich ontfermden over de ziekenzorg, de bejaardenzorg of de thuisverpleging. Deze ontwikkeling was in de jaren 1850 begonnen met de Zusters van Liefde uit Tilburg, die de verpleging in het katholieke ziekenhuis (vanaf 1866 het Canisiusziekenhuis) en het katholieke bejaardenhuis (vanaf 1881) op zich hadden genomen.
Na de stichting van de Katholieke Universiteit kwam daar een derde categorie orden en congregaties bij. Liefst ongeveer dertig studiehuizen, kloosters en convicten verrezen in de stad, alle bevolkt door geestelijken die de nabijheid van de universiteit zochten om te studeren of te doceren. Meteen in 1923 al lieten de Missionarissen van Scheut het Bisschop Hamerhuis neerzetten. Tot de bekendste studiekloosters behoren ook het Berchmanianum aan de Houtlaan (jezuïeten, uit 1929) en het Albertinum aan de Heijendaalseweg (dominicanen, uit 1932). Ten slotte was er een restcategorie van 21 orden en congregaties die zich met uiteenlopende zaken bezighielden, zoals het bestieren van een pension of een museum, of de opvang van ‘gevallen meisjes’. Tezamen met de torenspitsen van de ruim dertig parochiekerken die de stad rijk was, domineerden de kloosters in de jaren vijftig de skyline van Monnickendam aan de Waal.