De binnenstad bood het beeld van een woestenij. De stedenbouwkundige dienst kon als het ware met een schone lei aanvangen. Het gemeentebestuur nam de gelegenheid te baat om de binnenstad te transformeren tot een toegankelijke moderne ‘city’. Het wederopbouwplan kwam tussen 1944 en 1947 gefaseerd tot stand. De moeilijke keuze tussen een historiserende aanpak (een nostalgisch en traditioneel stadsbeeld) en een modernistische operatie (een open en contrastrijk modern stadsbeeld) leidde uiteindelijk tot een pragmatisch compromis. Zwaar getroffen iconen uit het verleden, zoals het stadhuis en de Stevenskerk, werden gerestaureerd. Het oude stratenplan bleef goeddeels gehandhaafd, maar werd wel doelmatiger, met meer pleinen (Plein 1944 bijvoorbeeld) en brede straten. Zo werden de Bloemerstraat en de Augustijnenstraat verbreed en gaf de sloop van de – grotendeels middeleeuwse – Dominicuskerk ruimte voor de verbreding van de Broerstraat. Vrij baan dus voor de auto. Vrachtwagens konden voortaan gemakkelijk laden en lossen op binnenterreinen, de karakteristieke expeditiehoven. Maar ook de voetganger kreeg meer ruimte. Gestreefd werd naar een scheiding van functies, met een accent op de winkelfunctie van de binnenstad, terwijl ook het ontstaan van een kantoor-, vermaak- en religieus centrum werd beoogd. Voor industriële bedrijven was in de binnenstad geen plaats meer.
De gemeenteraad keurde de wederopbouwplannen goed in 1947. De vergunning van rijkswege, cruciaal onder meer voor de financiering liet nog enkele jaren op zich wachten. Pas daarna kreeg de wederopbouw echt vaart. De stad leefde en bruiste van de bouwactiviteiten. De vernieuwingsdrang was overal zichtbaar, zelfs tastbaar. Van een gewonde stad werd een gezonde stad gemaakt.
De vreugde bij de viering van de ‘voltooiing’ van de wederopbouw in 1956 was begrijpelijk, maar deed geen recht aan de werkelijkheid. Vele grootscheepse wijzigingen moesten nog volgen, zoals de bouw van de HEMA, de stadsschouwburg en de aanleg van de tunnel onder het station.