Voor 1824 bestond het college van B. en W. nog niet: destijds was er sprake van drie burgemeesters. Vanaf 1824 bestond het college van B. en W. uit één burgemeester en twee wethouders. Het aantal wethouders varieert door de jaren heen als gevolg van de bevolkingsgroei. De taken van het college liggen op het gebied van het dagelijks bestuur en de huishouding van de gemeente. Het college houdt zich bezig met de voorbereiding van plannen waarover de gemeenteraad een besluit moet nemen. Verder zorgt het college voor de uitvoering van de besluiten van de gemeenteraad. Vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog hebben de katholieken de overhand in het college.
Het eerste artikel uit de gemeentewet van 1824 laat een grote verandering ten opzichte van het begin van de 19e eeuw zien: "Het bestuur is zamengesteld uit een Burgemeester en twee Wethouders en een Raad.’[1]
Voor 1824 was er namelijk sprake van drie burgemeesters, die het dagelijks bestuur handhaafden. In de praktijk bleek de verandering minder groot: evenals dat in de jaren voor 1824 geldt voor de eerste burgemeester ten opzichte van de andere twee burgemeesteren, is nu de burgemeester te midden van de twee wethouders primus inter pares. Afgezien van enkele benoemingsrechten heeft hij niet duidelijk meer bevoegdheden dan de wethouders. Deze blijven samen met hem het dagelijks bestuur van de stad vormen.
Burgemeester en wethouders worden door de Koning uit de leden van de gemeenteraad benoemd. Buitengewone omstandigheden kunnen een reden zijn daarvan af te wijken. Om de twee jaar zal één van de wethouders aftreden en als derde in de rij, dus na de zes jaar, zal de burgemeester aftreden. Herbenoeming is mogelijk. Misschien mogen we zelfs stellen dat herbenoeming gebruikelijk is. Dat lijkt in ieder geval in Nijmegen de praktijk te zijn. In deze stad komen bestuursperiodes tot een einde òf door de zeer hoge leeftijd van bestuurders òf doordat betrokkenen overlijden.
De burgemeester zit het college van burgemeester en wethouders voor. De taak van het college komt overeen met die van de burgemeesteren. Alleen in de redactie verschilt artikel 88 van het artikel 54 van het reglement van 1816. Artikel 88 luidt als volgt: "De Burgemeester en Wethouders hebben het bestuur en oppertoezigt over al hetgeen de dagelijksche gewone policie, de handhaving der keuren, de beheering van stads geldmiddelen, gebouwen, en andere eigendommen, en het behoud van stads regten betreft, en in het algemeen over alles, hetgeen bij dit reglement niet bijzonderlijk aan den Raad is opgedragen en toegekend, en zulks alles overeenkomstig de algemeene wetten en bepalingen, omtrent het uitoefenen van dat bestuur en oppertoezigt bestaande, of die verder gemaakt zullen worden."[2]
Het nieuwe college krijgt er, in vergelijking met het college van burgemeesteren, enkele bevoegdheden bij. Het krijgt de macht om in zeer bijzondere gevallen geheel zelfstandig de wetgevende bevoegdheid uit te oefenen.[3] Verder veranderen voor het college de benoemingsrechten voor de lagere ambtenaren. Een deel van de lagere ambtenaren, die eerst beurtelings door burgemeesteren en raad werden benoemd, wordt nu uitsluitend door burgemeester en wethouders aangesteld en indien nodig geschorst. Een nieuwe taak voor het college is de inspectie van alle gestichten, die uit de stads- of landskas gelden ontvangen, alsook het toezicht op de stadsleenbank. Een nieuwe bevoegdheid tenslotte is het recht aan de koning personen voor te dragen, die door het college geschikt worden geacht voor het commissariaat van politie. De algemene competentiedeling tussen enerzijds college van burgemeester en wethouders en anderzijds de gemeenteraad blijft hetzelfde. Het college heeft, evenals onder het vorige reglement, alle bevoegdheden die niet in het bijzonder aan de raad zijn toegekend.
Het wezen van het collegiaal bestuur is niet aangetast. De burgemeester blijft primus inter pares. Hij heeft nauwelijks uitgebreidere bevoegdheden gekregen in 1824. Meer dan door enige uitbreiding van zijn bevoegdheden is de positie van de burgemeester versterkt doordat hij nu altijd voorzitter is, zowel van het college van burgemeester en wethouders als van de raad. Formeel heeft hij niet veel meer macht gekregen, maar zijn autoriteit is gegroeid. Bovendien is hij nu degene die aanzienlijk beter gesalarieerd wordt dan de wethouders. Deze moeten zich met een duidelijk lagere jaarwedde tevreden stellen. Dat doen zij ongaarne: zij dienen bij de koning verzoeken in om een betere financiële beloning.[4]
Als gevolg van de gemeentewet van 1851 vonden er enkele ingrijpende veranderingen plaats in het bestuur van Nijmegen. Het tweede bestuursorgaan is het college van burgemeester en wethouders, het eerste wordt gevormd door de gemeenteraad en het derde door de burgemeester zelf. De burgemeester, die tevens raadslid kan zijn, wordt benoemd door de koning. Mr. F.P. Bijleveld was Nijmegens eerste burger èn raadslid vóór 1851 en ook in de periode erna heeft hij als gekozen raadslid en als (her)benoemd burgemeester een prominente plaats in het stadsbestuur ingenomen.
De wethouders worden niet meer benoemd door de koning, maar gekozen uit en door de gemeenteraad|raad. Hun aantal varieert naargelang het getal der inwoners van een gemeente. Nijmegen krijgt er in 1851 een wethouder erbij, het getal van de wethouders komt op drie. Zij worden gekozen voor zes jaar, om de drie jaar treedt de helft af. In 1887, als het bevolkingsaantal van Nijmegen de 30.000 overschrijdt, komt er een wethouder bij.
De wethouders staan de burgemeester bij in het bestuur van die takken van de huishouding van de gemeente die niet aan de gemeenteraad, maar expliciet aan burgemeester en/of wethouders zijn opgedragen. Zij vormen tevens, met de burgemeester als voorzitter, een college waaraan het dagelijks bestuur van de gemeente is opgedragen. Hun reglement van orde mogen zij zelf opstellen, maar daarna moeten zij het ter goedkeuring voorleggen aan de raad. Bij het staken van de stemmen in vergaderingen van het college heeft de burgemeester als voorzitter, de beslissende stem. Voor het dagelijks bestuur zijn burgemeester en wethouders verantwoording schuldig aan de raad. Wethouders, die weigeren de door de raad gevraagde inlichtingen te geven, kunnen door de raad worden ontslagen. Ook daaruit blijkt dat de raad het primaat binnen het lokale bestuur heeft.
Het college van B. en W. kan een eigen invulling geven aan zijn uitvoerende taken. Het kan het initiatief nemen tot het vormen van commissies van bijstand. Deze commissies onder voorzitterschap van de burgemeester assisteren het dagelijks bestuur bij bijzondere beheerstaken als het beheren van de gemeentebedrijven. In gevallen dat de raad een dergelijke raadscommissie wenselijk acht, mag het college van B. en W. aan die wens voorbijgaan. Het college en niet de raad bepaalt of er een commissie van bijstand komt.
De sterke positie van de RKSP in het begin van de twintigste eeuw in de gemeenteraad vindt haar weerslag in de samenstelling van het college van B. en W. De RK Staatspartij gaat overigens niet zover in haar machtsstreven dat zij haar meerderheidspositie gebruikt om het wethouderlijke pluche alleen voor RKSP-ers te reserveren. Op een korte periode na, van september 1935 tot april 1936, neemt steeds een niet-katholieke wethouder in het college plaats naast de drie RKSP wethouders. Van 1927 tot 1935 en vervolgens weer vanaf 1939 zijn het de socialisten die in de persoon van G.A. Corduwener de wethouder mogen leveren. De overige jaren zijn het de liberalen en de protestanten die de niet-katholieke zetel mogen bezetten.
Na de capitulatie op 15 mei 1940 verandert er voor het lokaal bestuur aanvankelijk weinig. De bezetter laat de gemeenteraden en de colleges van B. en W. voortbestaan. Wel wordt de verhouding met de centrale overheid een bijzondere doordat de regering haar zetel verplaatst heeft naar Londen. Het regeringsgezag komt te liggen bij de secretarissengeneraal van de diverse departementen. Deze top-ambtenaren worden in feite nu de ministers, " zij het zonder verkeer met de Kroon en het Parlement.
Een verordening die grote consequenties heeft voor het gemeentebestuur is de verordening van 10 augustus 1941. Daarin wordt onder andere bepaald dat per 1 september 1941 de werkzaamheden van de gemeenteraad en de colleges van B. en W. moeten rusten. Tevens worden, krachtens dezelfde verordening, de werkzaamheden van de gemeentelijke commissies opgeschort, een maatregel die per 28 september 1941 van kracht wordt. De taken van de opgeheven gemeentelijke organen worden waargenomen door de burgemeester. In de praktijk blijkt het gevolg van de verordening wèl het einde van de gemeenteraden, maar niet van de colleges van B. en W. Daartoe aangezet door Frederiks blijven de burgemeesters met hun wethouders vergaderen, ook te Nijmegen. De komst van NSB burgemeester Van Lokhorst in 1943 betekent het einde van die praktijk. Nog enkel maanden vinden vergaderingen van het college plaats, waarna de NSB-burgemeester op een nieuwe wijze de gemeente gaat besturen.
De eerste democratisch gekozen gemeenteraad van na de oorlog treedt aan op 25 oktober 1946. Voor het eerst sinds 1919 verschijnen er weer communisten in de gemeenteraad. Als gevolg van de toegenomen bevolking telt de raad nu 39 leden. De fractiesterkte van de katholieken en de sociaal-democraten wijkt nauwelijks af van die van voor de oorlog. Ook nu beschikken de katholieken over een zeer royale meerderheid.
Nijmegen telt tot 1970 meestal vier wethouders (in de periodes 1949- 1953 en 1958-1962 vijf). Vanaf 1970 zijn er zes wethouders. De KVP (later het CDA) is in alle colleges van B. en W. aanwezig. Dit geldt ook voor de PvdA met uitzondering van de periode 1978-1982. Tot 1970 is er steeds 1 PvdA-wethouder en zijn er 3 of 4 KVP-wethouders. Vanaf 1970 laat het college meer afwisseling zien. De VVD krijgt in dat jaar voor het eerst een wethouder. Voor D'66 is dat in 1978 voor het eerst het geval.
Bewerking van de resultaten van onderzoek, gedaan in de jaren 1994-1996, naar lokaal bestuur en gemeentelijke overheid in Nijmegen door Lisette Kuijper (Regionaal Archief Nijmegen, 2010)