De samenstelling van de Nijmeegse nijverheid werd in hoge mate bepaald door de verzorgingsfunctie van de stad. De locale industrieën en ambachten vonden traditioneel hun afzetgebied in de stad en haar (wijde) omgeving. De industriële bedrijvigheid was klein. Zij was midden negentiende eeuw haar ambachtelijke aard nauwelijks ontgroeid. Het ontbreken van concurrentie was niet bevorderlijk voor de ondernemingszin van de bevolking en door het ontbreken van huisnijverheid was er geen kiem aanwezig voor het ontstaan van een moderne industrie. De onmogelijkheid van vestiging buiten de wallen maakte de grond in de stad zeer schaars en duur. De schaarse en dure grond weerhield vreemde ondernemers ervan zich hier te vestigen. Uitbreiding van de bestaande fabrieken was moeilijk en vaak onmogelijk. De enge beslotenheid binnen de wallen had een funeste invloed op de ontwikkeling van de stad. In het hele land was sprake van grootschalige activiteit, maar in Nijmegen werd pas in 1846 de eerste stoommachine in werking gesteld. De vele uitvindingen op technisch gebied vonden allerwegen toepassing; Nijmegen was echter niet in staat mee te profiteren. Het inzicht groeide dat het zo niet langer kon: in de stad waar ruimte was voor twaalf- tot dertienduizend mensen woonden er ruim zestienduizend. De rijksoverheid stond sloping van de wallen echter niet toe en buiten de wallen -in het schootsveld- mocht niet worden gebouwd. Uiteindelijk werd de vestingstatus van Nijmegen in 1874 opgeheven. Twee jaar later werd begonnen met de sloop van de vestingwerken. Op dat moment ging Nijmegen een periode van explosieve groei tegemoet.
Regionaal Archief Nijmegen, Wetenschappelijke correspondentie, inv. 587-020 (1978).