Algemene gegevens vrouwenklooster | |
---|---|
Straatnaam : | Mariënburg |
Orde: | Congregatie van Windesheim |
In gebruik vanaf: | eerste decennium 15e eeuw |
In gebruik tot en met: | 1591 |
De exacte stichtingsdatum en de stichter van het klooster Mariënburg zijn niet bekend, maar in het begin van de vijftiende eeuw zal op het terrein de ‘Hanchoeve’ een begijnhof zijn gesticht. In 1419 ontstond uit dit begijnhuis een gemeenschap van Zusters van het Gemene Leven. Deze beweging was geïnspireerd door de Moderne Devotie. De naam Mariënburg kwam in 1426 voor het eerst in de bronnen voor, dan als ‘Mariënberch’. De naam vond zijn oorsprong in het gegeven, dat het klooster op één van de heuvels van Nijmegen was gebouwd. Vernoemingen van kloosters naar Maria waren in de vroege vijftiende eeuw heel gebruikelijk.
Het convent stond onder toezicht van de reguliere kanunniken van Windesheim en het trad tussen 1423 en 1429 toe tot het kapittel van Neuss. Dit kapittel sloot zich rond 1430 aan bij dat van Windesheim. De zusters van Mariënburg vroegen toestemming aan de paus om zich ook aan te sluiten. Paus Martinus V verleende deze toestemming en liet hun in 1431 de regel van St. Augustinus aannemen. Hun convent werd omgezet naar een besloten kloostergemeenschap. In 1453 sloten de zusters zich officieel aan bij het kapittel van Windesheim.
Door financiële problemen werd het klooster in 1580 voorlopig opgeheven. Dit had tevens te maken met de overname van de macht door de protestanten. In 1585 volgde een kort herstel, waarbij de stad voor even weer in handen was van de katholieken. Ondanks dit herstel kon het klooster alleen bestaan dankzij liefdadigheid: de inkomsten uit de pacht daalden, terwijl de belastingen flink stegen. In 1592 volgde de definitieve opheffing van het klooster. Dit werd veroorzaakt door armoede, maar ook door het Beleg van Nijmegen, waarbij de stad definitief in protestantse handen viel.
Tot 1467 lag het klooster in de zogenaamde ‘Voorstad’, tussen de Oude Stadsgracht en de bebouwing van de Ziekerstraat en de Hertogstraat. Bij de nieuwe ommuringen in 1467 kwam het klooster binnen de muren te liggen.
De precieze omvang van de kloostergemeenschap valt slechts indirect uit de bronnen op te maken. De stadsraad ging er in 1602 vanuit dat het kloostergoed 10 tot 12 personen in onderhoud kon voorzien.[1] Naast deze indicatie gaat men uit van de gebruikelijke tendens van vrouwenkloosters in de Noordelijke Nederlanden. Deze tendens houdt in dat de kloosters rond het midden van de zestiende eeuw hun bloei beleefden en daarna in omvang terugvielen tot ongeveer de helft van dit aantal. Aan de hand van deze twee gegevens wordt afgeleid dat de gemeenschap van Mariënburg omstreeks 1550 uit ca. 30 zusters zou hebben bestaan. Dit lijkt tevens aannemelijk gezien de ongunstige ligging van Nijmegen als grensstad, het economisch verval na 1560 en de omvang van het complex, dat moeilijk meer dan 30 kloosterlingen kan hebben gehuisvest. De totale gemeenschap (inclusief bijvoorbeeld de rector en de knechten) zal dan uit ongeveer 40 personen hebben bestaan.
Over de identiteit van de kloosterlingen is weinig bekend, omdat er weinig namen zijn overgeleverd. De betiteling joncfres vanden Merienborch kan duiden op vrouwen van goede afkomst. Dit wordt ondersteund wordt door enkele schenkingsakten van niet onaanzienlijke personen aan familieleden in het klooster. Toch mogen deze gegevens niet als doorslaggevend worden beschouwd, omdat over de gemeenschap als geheel te weinig informatie bekend is.
Op 3 april 1426 verleenden burgemeesters, schepenen en raden van de stad Nijmegen aan Elsbe of Elisabeth Manten goedkeuring van de door haar opgestelde regels. [2] In essentie komen hierin acht grondregels naar voren:
Daarnaast werd aan de zusters vrijheid van schatting, waakplicht en andere stedelijke diensten verleend en werd hun vrije uitoefening van handwerk vergund.
De basis voor de kloostereconomie vormden de opbrengsten (renten, tijnsen en tienden) uit de verpachting van grond.[3] Deze grond kon door het klooster zijn aangekocht, dan wel aan het klooster zijn geschonken of vererfd. [4] Van het domein, ongeveer 160 ha, werd slechts een klein deel door de zusters zelf bebouwd; de rest werd verpacht. In 1602 bedroeg de opbrengst daarvan een bedrag van 641 gulden. Hoe groot de opbrengsten waren voor de Reductie van Nijmegen, waarbij de stad in handen viel van de protestanten, is niet bekend. Het grondareaal werd enerzijds gebruikt voor akkerbouw en fruitteelt (de hogergelegen, vruchtbaardere gronden), anderzijds voor veeteelt en zuivelproductie (de nattere gronden, die enkel als weide- en hooiland konden dienen).
Een tweede vaste inkomstenpost vormden de inkomsten uit handwerk. Deze kwamen via verschillende wegen binnen, zoals weefactiviteiten, het afschrijven van devote literatuur en het bakken van misbrood voor verschillende kerken in de stad. Toch lijkt dit voor Mariënburg een tamelijk kleine inkomstenpost te zijn geweest. Kennelijk was het klooster voor haar inkomsten dus nagenoeg geheel afhankelijk van de pacht en van incidentele inkomsten, zoals giften.[5]
Deze afhankelijkheid van pachtinkomsten kan het economische verval van het klooster in de tweede helft van de zestiende eeuw voor een deel verklaren. Tot ca.1550 maakte het klooster een voorspoedige ontwikkeling door, waarbij inkomsten en uitgaven ongeveer hand in hand gingen. Daarna echter gingen, onder ander door geldontwaarding, de pachtinkomsten omlaag, terwijl de belastingen flink stegen. Na het herstel in 1585 was de toestand ronduit bedroevend; het klooster kon niet langer bestaan zonder liefdadigheid, en zelfs dan nog maar net.
Na de sluiting van het klooster in 1592 verviel het complex aan de stad. Die nam een gedeelte in gebruik, hoofdzakelijk voor militaire doeleinden. Het overige verhuurde zij aan het gewest (de Staten van Gelderland), dat het eveneens voor militaire doelen in gebruik nam. Zo werd het kloostergebouw een kazerne, een hospitaal en een munitiedepot. Afwisselend met deze militaire activiteiten kende het complex perioden van nijverheid en cultuur. Verschillende klokkengieters en lakenkopers hebben in het kloostergebouw hun vak uitgeoefend en de kerk is enkele malen als schilderatelier, theater en stedelijke muziekhal gebruikt. In de vroege negentiende eeuw, na de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, kreeg de militaire activiteit weer de overhand. Rond 1820 liet de stad het kloostergebouw afbreken en vervangen door het Arsenaal. De kerk was toen als katoen- en garenspinnerij in gebruik, maar later weer als opslagruimte voor militair materieel.
Met de sluiting van het kazernecomplex Mariënburg in 1908 rees de vraag wat er moest gebeuren met het Arsenaal en met de sterk vervallen Mariënburgkapel. Uiteindelijk nam de stad het besluit de kapel te restaureren en te ontdoen van alle aanbouw, die er over de tijd tegenaan was geplaatst. De gerestaureerde Mariënburgkapel diende in 1944, tijdens de Tweede Wereldoorlog, zelfs nog even als noodkerk en daarna nog enige tijd als gemeentelijk museum en archief. De kapel staat er vandaag de dag nog altijd en leeft voort samen met de naam Mariënburg.
Bewerking van Martijn Cissen, Vrouwenkloosters en begijnhuizen in Nijmegen (Nijmegen, 2004) door Lisette Kuijper (Regionaal Archief Nijmegen, 2010)