Posterij
Let op: deze website is momenteel onder constructie. Helaas zullen hierdoor niet alle pagina's naar behoren functioneren. Onze excuses voor het ongemak!
Aan het eind van de 15e eeuw verdwijnt de boodschapper: regeringsinstanties beginnen zich per brief tot elkaar te wenden. Ook bij handeldrijvende particulieren begint de behoefte aan correspondentie te ontstaan. En dus groeit de zorg voor de post uit tot een voorrecht van, bijvoorbeeld, een stad. Zo ook in Nijmegen, waar ook de bestelling van particuliere brieven in handen wordt gegeven van de stadsboden. Een der secretarissen krijgt de titel van postmeester en daarmee de zorg voor de boden. De Nijmeegse post wordt geïnstitutionaliseerd met de benoeming van Dr. Pontiaen Singendonck in 1642 tot eerste postmeester. Salaris stond daar niet tegenover: de inkomsten aan porti werden geacht daarvoor voldoende te zijn.
De stedelijke rechten wordt geweld aangedaan door de benoeming door de stadhouder van burgemeester Nicolaus Fagel tot ‘postmeester-generael over de provincie van Gelderlandt, den Lande van Cuyck en in specie binnen de stadt Nijmegen’. Nijmegen verzet zich niet tegen deze benoeming. Na hem werd dat in 1695 burgemeester Francois Verbolt, die op zijn beurt door de ‘Lieutenant-Generaal Keppel’ werd opgevolgd. Na zijn overlijden trok Nijmegen de zorg voor de post weer aan zich en benoemde op 6-jarige leeftijd tot postmeester van Nijmegen: Coenraad Diederik Neomagus Singendonck. Deze is direct na zijn geboorte tot stadspetekind aanvaard, vandaar zijn 3e voornaam. Bij die gelegenheid was hem het postmeesterschap toegezegd. In latere geschillen met de stadhouder over de rechten over de post beroept Nijmegen zich –kennelijk met succes- op de praktijk in andere steden als Arnhem en Zutphen. Door de postmeester worden met andere posterijen contracten afgesloten, zo ook met de in 1795 ontstane Hollandse Posterij.
In 1788 beraadde het stadsbestuur zich om de inkomsten van het ‘Post-ampt’ aan de stad ten goede te laten komen. De stadhouder stemde daarin toe. Het gevolg was dat de functie van postmeester kwam te vervallen. In plaats daarvan zouden 2 leden van de raad met de titel van commissaris het toezicht op de post uitoefenen. De overschietende gelden zouden ‘daadelijk overgebragt worden in de stadscasse’. Deze situatie kon worden geëffectueerd na het overlijden van de postmeester in 1792. Kort daarop ontstonden de eerste problemen, eerst met de Emmerikse en Kleefse postmeesters, die voor de Marksche- en Cleefsche brieven minder wensten te betalen op straffe van verzending via Emmerik of Elten, dus buiten Nijmegen om. Andere voetangels en klemmen deden zich voor in 1793 bij het finaal regelen van de post, o.a. bij het benoemen van de postcommies De Fockert. Duidelijk is dat het stadsbestuur zoveel mogelijk inkomsten uit de post trachtte te ontrekken.
De Bataafse Republiek bracht het streven van nationale regelingen van allerlei aard. Vanwege de economische voordelen viel het oog daarbij ook op de post. Op een vraag op dat gebied namens het ‘Uitvoerend Bewind der Bataavsche Republicq’ antwoordde het Nijmeegse stadsbestuur dat de posterij altijd is geweest ‘ter vrije dispositie van deeze stad’ en dat ‘t post-ampt te Nijmegen is een privativen en wettigen eigendom van deese Stad’. Met het oog op de verwachtte schadeloosstelling bij nationalisatie van de post werden in de Nijmeegse opgave van inkomsten en uitgaven de inkomsten zo hoog mogelijk opgeschroefd. Deze nationalisatie werd per 1-1-1799 een feit, de schadeloosstelling liet echter op zich wachten. Rappels in 1801 aan de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam bleken aan dovemansoren gericht. In december 1802 nam de stad het recht in eigen hand: de postcommies De Fockert werd gelast de opbrengst van de post over 1799, 1800, 1801 en 1802 af te dragen aan de stedelijke rentmeester Joh. Reijnen. Per kerende post kwam daarop bericht dat het besluit tot regeling van de schadeloosstelling op 13 augustus 1802 was gevallen, maar dat de officiële berichten daarover nog niet waren verzonden. De schadeloosstelling bleek de inkomsten van de jaren 1799 t/m 1802 te beslaan, alsmede gedurende 25 jaar het gemiddelde van de inkomsten over de laatste 10 jaar, ieder jaar met 1/25 te verminderen. In de jaren daarna probeerde Nijmegen, samen met Arnhem, die afbouw nog teniet te doen, echter zonder resultaat. Het verlies van het postambt, is voor Nijmegen een feit.
Bronnen
Regionaal Archief Nijmegen, Wetenschappelijke correspondentie,
Commentaar
<comments hideForm="false"/> of, lees de overige commentaren ...