St. Janskapel

Uit Het Digitale Huis
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Let op: deze website is momenteel onder constructie. Helaas zullen hierdoor niet alle pagina's naar behoren functioneren. Onze excuses voor het ongemak!

Onder de Korenmarkt liggen de resten van de St Janskapel. Het was het eerste stenen kerkje van Nijmegen dat buiten het gebied van de Valkhofpalts werd gebouwd. Burggraaf Alardus en zijn vrouw Uda waren de opdrachtgevers en weldoeners die in 1196 "op eigen kosten en met eigen middelen" de kapel met een hospitium (soort ‘gastenverblijf’ voor pelgrims en reizigers) stichtten en opdroegen aan St. Jan. Het echtpaar schonk voor inkomsten en onderhoud ook een aantal boerderijen, waaronder Het Laauwik in Lent. De kapel, die uit tufsteen was opgetrokken, telde zes altaren. Het bijbehorende gebouw waarin het hospitium was gevestigd bestaat nog steeds onder de naam ‘Commanderie van Sint Jan’, aan de overkant van de straat.


Stichting

Frederik Barbarossa en Hendrik VI

In 1155 herstelde Frederik Barbarossa (Frederik I) de Valkhofburcht die in 1047 door Godfried met de Baard --en niet voor het eerst-- was platgebrand tijdens een opstand tegen keizer Hendrik III. In datzelfde jaar werd Barbarossa door paus Hadrianus IV tot keizer gekroond. Buiten het Duitse gebied genoot de vorst groot aanzien, maar in eigen land moest hij opboksen tegen honderden vorstendommen die een grote autonomie hadden. Hij beschikte daarom ook niet over een Rijksstad maar trok van bezitting naar bezitting, om recht te spreken, zijn gezag te doen gelden en om te leven van al hetgeen dat bezit opbracht. Zonder vaste woon- of verblijfplaats benoemde hij op elk van zijn bezittingen een hofmeier, een plaatsvervanger of bedrijfsleider zo je wilt, die de taken van de keizer in diens afwezigheid waarnam. Toen Barbarossa in 1190 stierf werd hij opgevolgd door keizer Hendrik VI, geboren in Nijmegen in 1165. Hij is het die in 1196 een oorkonde liet opmaken waarin hij zich persoonlijk tot beschermheer verklaarde van een hospitaal dat in Nijmegen was gesticht door Alardus, burggraaf van het Valkhof en diens vrouw Uda. De graaf bezat nabij de burcht een stuk grond dat door Gorissen, schrijver van "de Stede-atlas van Nijmegen" op een kaart nog als "do(minium) comitis" wordt omschreven, "domein van de graaf". Hij, maar ook de Nijmeegse hofmeiers na hem bouwden rond het Valkhof een eigen versterkte woning, mogelijk om er te verblijven wanneer de keizer persoonlijk van zijn goed kwam genieten. En dat deden de keizers graag want ook toen stond het Nijmeegse bekend als een heerlijk oord om te vertoeven. Alardus en Uda besloten om -op eigen grond en met eigen geld- een hospitaal te stichten waar zij ook nog een schenking van acht boerderijen en hoeven in Woezik, Lent, Hees en Ewijk aan verbonden. Met het pachtgeld van de boerderijen kon het hospitaal overeind gehouden worden. Sterker, anderen volgden het goede voorbeeld van het echtpaar en schonken eveneens goederen, geld en grond. Het hospitaal annex klooster werd rijk.


Pelgrims en kruisridders

Verschillende middeleeuwse ridderorden

Nergens is beschreven waarom zo gul geschonken werd maar vermoedelijk is Alardus niet in de gelegenheid geweest om mee ter kruistocht te varen om te strijden in het Heilige Land. Rond de elfde eeuw waren de Christenen van West Europa ervan overtuigd dat zij de zware zonden op hun ziel konden wegwassen door het volbrengen van een pelgrimstocht naar Spanje of naar het Heilige Land. Toen in 1095 paus Urbanus de Eerste kruistocht uitriep deed hij de belofte dat ook zij die zouden sterven bij het veroveren van Jerusalem van hun zonden verlost en in de hemel opgenomen zouden worden. Oorlog en bedevaart werden op deze wijze verbonden en honderdduizenden Franken trokken geestdriftig op naar het oosten om te strijden en tegelijk bevrijding van zonden te vinden. In 1099 werd Jerusalem ingenomen, grote delen van het Midden Oosten werden tussen de voor het meerendeel Franse kruisvaarders verdeeld en genootschappen van ridders kwamen onder hun bescherming tot ontwikkeling. Zij groeiden uit tot machtige organisaties die hulp verleenden aan de pelgrimsstrijders. Het meest bekend zijn de Tempeliers en de Johannieter ridders, later de Malteser ridders. Ook aan de thuisblijvers was gedacht; aan hen die te zwak waren om te pelgrimeren of te strijden of aan hen die taken te vervullen hadden die hen dwongen om thuis te blijven. Ook zij konden hun zielen redden en wel met het doen van schenkingen aan kerken en kloosters. De stichting van het hospitaal was voor Alardus en Uda het middel bij uitstek om zich te verzekeren van een plaats in de hemel. Want, terwijl zijn keizer zich uitleefde in de strijd, de uitbreiding van zijn rijk en de voorbereiding van een kruistocht diende Alardus hem in Nijmegen.

Johannieters

Hospitaalridders van St. Jan

Niet lang na de stichting ontstaat strijd om het bezit van het hospitaal tussen de premonstratenzer abdij in Mariënweerd en de Johannieters uit Arnhem. Na bemiddeling van de weduwe van Graaf Otto I van Gelre valt het hospitaal toe aan de Johannieters. De oorsprong van deze orde lag in Jerusalem, waar vanaf 1048 pelgrimshuizen waren opgezet door kooplieden afkomstig uit Amalfi in Italië. Christelijke pelgrims werden hier opgevangen en verzorgd en voor de huizen werd een kapel gebouwd die was gewijd aan de Heilige Johannes de Doper. De huizen verbonden zich tot een broederschap "van Sint Jan". Na de inname van Jerusalem in 1099 sloot een aantal edelen zich bij deze broederschap aan en hieruit ontwikkelde zich een militaire organisatie die in 1113 door paus Pascalis II als een zelfstandige, zichzelf besturende orde werd erkend. De organisatie won aan kracht en was tot het eind van de 13e eeuw een van de belangrijkste verdedigers van de Latijnse staten in het Heilige Land. Alleen lieden van edele afkomst werden in de orde opgenomen. Aan de priesters en de lekenbroeders die normaal een klooster bestierden werd dus een riddergroep toegevoegd. De laatste legde wel de drie geloften van armoede, zuiverheid (celibaat) en trouw af maar ontving geen priesterwijding. De Johannieters waren ingedeeld in zogenaamde "tongen", een indeling in taalgroepen dus. Het Nijmeegse klooster viel onder de Allemanische, de Duitse Tong. Het voert te ver om hier diep in te gaan op de organisatie van de orde. Maar globaal kan gesteld worden dat de orde werd geleid door een grootmeester, dat onder hem acht " hoofden" leiding gaven aan de acht "tongen" van de orde. Deze tongen waren weer onderverdeeld in districten. De kloosters in deze districten werden geleid door een commandeur. Nijmegen en Arnhem hadden beide een Johannieterhuis en vanaf de 15e eeuw werden die geleid door één commandeur die zetelde in Arnhem.

Over de beginperiode van de St Janskapel is niet veel bekend. Behalve een aantal schenkingen die zijn beschreven, is er een verslag van een visitatie van klooster en kapel uit 1495. Hieruit blijkt dat de kapel in steen (tufsteen) was opgebouwd, goed onderhouden was en zes altaren telde; het hoofdaltaar was gewijd aan Johannes de Doper, de vijf andere aan het Heilig Kruis, aan St. Joris, verdelger der heidenen, aan Catharina van Alexandrie, aan Maria en aan Johannes de Evangelist. De visitatie van klooster en kapel werd uitgevoerd in opdracht van de Grootmeester die toen nog zijn zetel had in Rhodos. Er was vooral veel belangstelling voor de niet geringe inkomsten van het klooster. In 1521 werd Rhodos door Suleiman de Grote overweldigd en de orde week uit naar Malta. Zowel Suleiman als Karel V spraken hun bewondering uit voor de moed waarmee de Johannieters het eiland hadden verdedigd. Suleiman schonk hen de vrije aftocht met behoud van hun schatten en Karel V gaf hen in 1529 het eiland Malta uit respect en uit strategische overwegingen. De Johannieters organiseerden er de verdediging tegen de Turken. Pas in 1798 verloor de Orde Malta aan Napoleon. Onderweg naar Egypte veroverde deze het eiland op de Orde en beroofde haar van haar schatten.

Landschap van Nijmegen

De Commanderie en de bijbehorende kapel zijn door Alardus en Uda gebouwd op een van de meer westelijke gelegen heuvels van de Nijmeegse zander, het restant van de afgebroken stuwwal. De zanderrand die aan de noord- en westzijde vrij steil afliep bestond uit een aantal plateaus, als lobben doorsneden door diepe dalen. Ten oosten van het Valkhof, op het Kelfkensbos, lag een heuvel die lang geleden vergraven is. Tot aan de 12e eeuw was de bewoning van Nijmegen geconcentreerd rond het Valkhof en, gescheiden door de Lindenbergstraat en het dal van de Grotestraat, de burgus, nu het Groene Balkon, alles ten noorden van de Burchtstraat. En ook onderaan, langs de rivier is bewoning. De bouw van het Johannietersklooster en de St. Janskapel vormt het startsein van de bouwexplosie die Nijmegen rond 1200 kende. Klooster en kapel worden in 1195 nog gebouwd in een leeg gebied, begrensd door een dal waarlangs later de Kannenmarkt en de Smitsstraat ontstaan. In de eerste helft van de 13e eeuw wordt het gebied ten zuiden van de Burchtstraat, het terrein langs de Broerstraat en op de Hundisberg bebouwd. Op de Hundisberg verrijst de St. Stevenskerk rond 1250. Deze berg wordt gescheiden van de Hessenberg door het dal van de Houtstraat. Ten zuidoosten van de Hessenberg ligt aan de overzijde van het Doddendal de Hoofdberg. Welgeteld liggen hier de zeven heuvels waar Nijmegen, het Rome van het noorden, op gebouwd werd.

Bloeitijd

Het zichtbaar maken van een deel van de Janskapel biedt de gelegenheid om over een stuk Nijmeegse geschiedenis te vertellen dat zich in dit stadsdeel heeft afgespeeld. Tenslotte was deze kapel er eerder dan de St. Stevenskerk en de vroege bewoners van de huidige stad Nijmegen liggen hier begraven. Zoals al aangegeven werden de kapel en het hospitaal op een nog lege heuveltop gebouwd. Pas daarna kwamen de Grotestraat en de Burchtstraat tot ontwikkeling. Dit werden de handelsstraten; de heuvels en hun hellingen waren en bleven nog lange tijd het domein van de adel en de Kerk. Niet voor niets overigens, de noordwestelijke hellingen van de Nijmeegse heuvels waren bedekt met een pakket vruchtbare löss die vanuit de droge Noordzee door westenwinden aangevoerd was tijdens de laatste Weichsel-IJstijd. Op die hellingen kon geakkerd worden en daar werden ommuurde, van de wereld afgekeerde kloosters gebouwd, schenkingen en stiften van de adel. Deze ontwikkeling is zichtbaar bij de Nonnenstraat, voorbij de Hundisberg, rond de Hessenberg, langs de Roomse Voet en achter de Hoofdberg.

Het hospitaal en de kerk werden al snel opgeslokt door de grote bouwactiviteit rond 1200. De bouw van de St Stevenskerk, het ontstaan van de Grote Markt en de aanleg van de Kannenmarkt, de Grotestraat en de Smitsstraat sneden de ommuurde enclave enigszins af van de hoofdstroom van het stedelijke leven. De orde bleef haar goede werk doen, ook na de afloop van de grote Kruistochten, want pelgrimages bleven in zwang. Ze werden in heel Europa door stadsbesturen opgelegd aan vagebonden en misdadigers onder het motto : "zo, die zijn we even kwijt". De schobbejak mocht zich pas weer na het uitlopen van zijn pelgrimstocht bij de stadspoort melden, volgehangen met insignes en bewijzen van het passeren van kloosters op de weg naar het Heilige Land en later, nadat het Oosten onbereikbaar was geworden, naar Santiago de Compostella in Spanje. Pas rond de verdrijving van de laatste Moren uit Spanje, in 1492, kwam aan deze gewoonte een einde. Daarna wijdde de Orde zich aan het lenigen van de nood van de Nijmeegse armen. Tot 1638 werd driemaal per week voedsel uitgedeeld.

Oorlog en verval

Na 1500 is de bloeitijd van de Orde voorbij. Geleidelijk aan raakte zij verward in de godsdienstig-politieke strubbelingen die leidden tot de reformatie en de 80 jarige oorlog. Enige immuniteit was er, zo lang het Keizerlijk wapen in de bezittingen van de Orde werd gevoerd. Saillant detail: in de tweede helft van de 16e eeuw hing op het St. Jansplein een grote kooi met daarin het embleem van de keizer en van de stad: een arend. Maar in 1566 was het aantal supporters van het protestantisme in Nijmegen dermate gegroeid dat op luide toon een plek binnen de stad werd opgeëist. Het stadsbestuur bood hen de Commanderie aan maar die werd te klein bevonden. De aanhangers van de Nieuwe Leer namen de St Janskerk in bezit en voorzagen die van een nieuwe preekstoel. Enkele maanden later werd door hen in de St. Stevenskerk huisgehouden, waarop Katholieke Nijmegenaren op hun beurt de St. Janskerk bestormden en de nieuwe preekstoel naar de blauwe steen sleepten waar vanouds recht werd gesproken. Daar geselden zij de stoel en staken haar in brand. Met name katholieke vrouwen hadden in deze actie een groot aandeel. De bewoners van het klooster keken op kleine afstand toe, staande op de St Janspoort en hertog Alva liet een commissie een uitgebreid verslag opmaken van de ongeregeldheden. Nijmegen was een tot op het bot verdeelde stad en in 1569 rapporteert bisschop Lindanus dat Janskapel en Commanderie ernstig verwaarloosd zijn. Hij eist dat het goed hersteld wordt. Maar beter wordt het niet. In 1576 worden Spaanse soldaten in de Commanderie ingekwartierd en dit draagt niet bij tot de staat waarin het huis verkeert.

Voor de Janskapel nadert het einde als Nijmegen zich twee jaar later aansluit bij de opstandelingen. De kapel wordt opnieuw toegewezen aan de protestanten. Als het stadsbestuur vervolgens de Orde haar inkomsten wil ontnemen wordt geprotesteerd. Het huis wordt immers bewoond door heren van adel en behoort toe aan een neutrale instantie, de Malteser Orde, die geen partij is in de politieke strijd. Dit verweer wordt in 1581 geaccepteerd maar de Orde moet wel bloeden. Het stadsbestuur wil dat zij gaat voorzien in het onderhoud van een predikant en de kapel wordt tot vleeshuis omgevormd in 1582. Turbulent, zo kunnen de dan volgende jaren omschreven worden. 1585, Herstel van de kapel tot bidplaats als de stad weer in Spaanse handen valt. 1591, vleeshuis als Maurits de stad herovert. Het priesterkoor wordt afgescheiden en tot pakhuis verbouwd, de Orde moet predikanten, kosters en schoolmeesters onderhouden en voortdurend worden soldaten ingekwartierd. In 1594 wordt de laatste visitatie in opdracht van de Grootmeester van Duitsland uitgevoerd. Twee Commandeurs constateren dat de kapel volledig gestript is. Geen heiligenbeelden, geen versieringen en geen altaren meer. Het kerkzilver is net voor de herovering in Huissen in veiligheid gebracht. Om de verhoudingen in de stad te schilderen is volgende anekdote illustratief. In 1604 wordt het vleeshouwers verboden om stront en vleesafval tegen de kapel aan te gooien. Boosdoeners zullen worden gestraft met een boete van één goudgulden en moeten de rotzooi opruimen.

De daaropvolgende jaren worden gekenmerkt door een bitter gevecht om het behoud van de goederen, een strijd die in 1638, na overlijden van de laatste Commandeur definitief beslecht wordt in het voordeel van het stadsbestuur. Een deel van de Commanderie wordt Engelse kerk, een deel wordt tot woning van een dominee. Ds. J.Smetius senior heeft hier lang gewoond.

Sloop

In 1650 besluit het stadsbestuur om de St. Janskapel te slopen. Een deel ervan is ingestort en gevreesd wordt dat de rest snel zal volgen. De vrijkomende ruimte wordt tot marktplein gemaakt. Het hele gebied rond de kapel is al eeuwen een handelsplaats. In veel raadsbesluiten en protocollen van de stad worden de straten om de kapel genoemd vanwege zaken die betrekking hebben op handel. Zo wordt de St. Jansboog genoemd die bovenin de Pepergas de toegang tot het terrein van de Commanderie vormde. Bij het schoonmaken van de stad ter gelegenheid van het bezoek van Anna van Oostenrijk in 1570 worden degenen die haringen in tonnen, appelen, wortelen, peren, worsten of ander kraamgoed verkopen op de Grote Markt gesommeerd hun handel daarheen te verplaatsen. In 1619 worden er door de stad enkele kramen neergezet waar slagers hun vlees mogen verkopen en ook slachters krijgen er een bank. De St Jansboog is in 1895 afgebroken en weer opgebouwd op de binnenplaats van het oude stadhuis. Daar staat hij nu nog. Vlak bij deze poort, om het priesterkoor van de kapel heen, brachten "die appelwyve mit oeren appelen en gebranden wijn" op maandagen en donderdagen hun waren aan de man. Dat mocht alleen op door de stad verhuurde kramen en het was verboden dit te doen op Hoogtijdagen, zondagen en aposteldagen. In de eerste decennia van de 17e eeuw zijn er meermalen problemen geweest met handelaars rond het plein.

In 1638 is het er weer zo vies van afval van de vleesverkoop dat bewoners en passanten er last van hebben. De stad besluit de vleeshandel te verbieden en weer een appelmarkt toe te staan. Alleen daar en op de Kannenmarkt mag verkocht worden. Een jaar later wordt ook de verkoop van wortelen toegestaan. In 1648 wordt het de vrouwen verboden om elders, bij de Burchtpoort, de Wiemelpoort of in hoekjes van de Grote Markt te gaan staan venten, dit op straffe van verbeurdverklaring van hun koopwaar.

Na de sloop

Opgraving aan de Korenmarkt, linksonder zijn twee grafkelders zichtbaar.

Na de sloop, in 1653, wordt de korenmarkt die tot dan toe op de Lagemarkt werd gehouden, verplaatst naar de St.Jansmarkt. En vanaf die tijd heet het St Jansplein de Korenmarkt. Maar nog in 1806 spreekt Johannes in de Betouw in zijn ‘Nijmegen verdeeld in wijken, straaten, steegen en enz. enz. ‘ van de Koren-of St. Jansmarkt. Na de sloop blijft een lege heuvel achter met een hoogte die alleen maar ingeschat kan worden als men weet dat in 1652 bij raadsbesluit wordt bepaald "de aarde van St Johansmarkt door de huislieden van stad en schependom, tegen het genot van bier en pleskens, te doen afgraven, en bij de weg naar St Anna te laten brengen", vermoedelijk ter versterking van het buitenwerk voor de Molenpoort. Pleskens zijn overigens, net als moexsteren, koeken die lokaal, in Nijmegen en in Lent, werden gebakken. De annalen vermelden dat het plein in de jaren ’30 van de 19e eeuw en in 1841 nogmaals is afgegraven. Omdat de archeologen in 2011 alleen de onderkant van de kapelfundering tegenkwamen en op sommige plaatsen op minder dan 20 cm diepte stieten op de grafkelders en de skeletten binnen en buiten de kapel, moeten we ons voorstellen dat het dal in de richting van de St Stevenskerk veel steiler is geweest en dat de kapel waarschijnlijk aan die zijde trappen heeft gehad. Bovenaan, langs de absis, is het terrein mogelijk een anderhalve meter hoger geweest. De vooroorlogse huizen aan de oostzijde van het plein hebben alle trapjes terwijl de kelderluiken vanaf de begane grond hoog oprijzen. Soms moet iemand even de ogen dichtdoen om zich naar het verleden te verplaatsen. Maar gaan de ogen weer open dan is daar de Korenmarkt; een prachtig park en een herinneringsplaats in één.

Wie meer wil weten van Korenmarkt, de Commanderie, de Franse Plaats en de omringende straten met prikkelende namen als Moordkuil, Keumegas, Pepergas en Vijf Ringengas kan door de onderstaande literatuur duimelen die ook is gebruikt voor deze historische schets.

Bronnen en verwijzingen

  • Gorissen, F., Stede-atlas van Nijmegen (Arnhem 1956).
  • In de Betouw, Joh., Nijmegen verdeeld in wijken straaten, steegen en streeken boven en beneden de Stad, met Ubbergen, Beek en de Holle Doorn, voor zoo verre betreft het geen aldaar gevonden is van Romeinschen oorsprong en ouderdom (Nijmegen 1805).
  • G.Th. Lemmens & J.L. Volders, De Commanderie van St. Jan van 1196 tot 1974 (Nijmegen 1975, 2de ed., = Numaga 21/4, 130-204).
  • Schevichaven, H.D.J. van, ‘Oud-Nijmegen’s Straten Markten Pleinen, Open Ruimten en Wandelplaatsen (Nijmegen 1896)
  • Asbridge, Th., De eerste kruistocht De oorsprong van het conflict tussen islam en christendom (Amsterdam 2010)


Commentaar

<comments hideForm="false"/> of, lees de overige commentaren ...