In 1874 besloot de gemeenteraad een onderzoek in te stellen naar de watervoorziening in de stad. Uit dit onderzoek bleek dat er weliswaar in de benedenstad voldoende pompen stonden, maar dat in de bovenstad het aantal nauwelijks toereikend was. Ook bleek de kwaliteit van het water zodanig dat het schadelijk was voor de gezondheid. De gemeenteraad kwam tot de conclusie dat de aanleg van een waterleidingnetwerk een gemeentelijke zaak diende te zijn en vond ook dat gelet op het grote economische belang de financiën daarbij geen punt hoorden te zijn. Nu de stad zich ging ontdoen van haar keurslijf van wallen zou zij zich vrij moeten kunnen ontwikkelen en ‘moeten vreemdelingen hierheen gelokt worden met goede woningen, voorzien van den gemakken van den tegenwoordige tijd’. Bovendien lieten de brandblusmiddelen zeer te wensen over en investeringen hierin konden door een goede waterleiding worden voorkomen. Uit de gedane proefboringen bleek dat het water dat het verst van de Waal werd opgepompt het beste van kwaliteit was. In 1879 was de geregelde aflevering van water een feit.
De capaciteit werd al gauw te klein en er moesten putten bij gemaakt worden. In 1909 werd het pompstation uitgebreid. Omdat er inmiddels een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf was opgericht kreeg Nijmegen, als eerste gemeente in Nederland, een geëlektrificeerd pompstation en wel aan de Nieuwe Marktstraat. Er werden negentien putten op aangesloten, die verspreid lagen in het Kronenburgerpark.
In 1942 werd het nieuwe pompstation Heumensoord in gebruik genomen, dat zijn water betrok uit 28 boorputten. Omdat Nijmegen gebruik kon maken van ‘de Kwakkenberg’, die ongeveer zestig meter boven de stad ligt, was een watertoren niet nodig.
Regionaal Archief Nijmegen, Wetenschappelijke correspondentie, inv.nr. 539-20 (1971).