Gemeente Millingen

Uit Het Digitale Huis
Versie door Admin (overleg | bijdragen) op 2 aug 2023 om 16:31 (1 versie geïmporteerd)
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Let op: deze website is momenteel onder constructie. Helaas zullen hierdoor niet alle pagina's naar behoren functioneren. Onze excuses voor het ongemak!

Algemene gegevens
Naam : Gemeente Millingen
Andere naam (namen):

{{#if: Millingen aan de Rijn| * Andere naam::Millingen aan de Rijn|}} {{#if: schoutambt Millingen, (1818-1825)| * Andere naam::schoutambt Millingen, (1818-1825)|}} {{#if: | * [[Andere naam::{{{Andere naam3}}}]]|}} {{#if: | * [[Andere naam::{{{Andere naam4}}}]]|}}

Bestaansperiode: Beginjaar::1811 - Eindjaar::1948
Rechtsvorm: Rechtsvorm::
Voorganger(s):

{{#if: | * opvolger van::|}} {{#if: | * opvolger van::|}} {{#if: | * opvolger van::|}} {{#if: | * opvolger van::|}}

Opvolger(s):

{{#if: | * voorganger van::|}} {{#if: | * voorganger van::|}} {{#if: | * voorganger van::|}} {{#if: | * voorganger van::|}}

Hoger orgaan:

{{#if: | Hoger orgaan::|}}

Archief
{{#if: http://studiezaal.nijmegen.nl/ran/_detail.aspx?xmldescid=2126482192%7C Het archief van deze organisatie is in beheer bij het Regionaal Archief Nijmegen. De toegang met de beschrijving van de stukken is bereikbaar via deze link:
|}}

{{#if: | Vindplaats archief:|}}

{{#if: http://studiezaal.nijmegen.nl/ran/_detail.aspx?xmldescid=2126482192%7C Icoon archief.png
|}}{{#if: http://studiezaal.nijmegen.nl/ran/_detail.aspx?xmldescid=2126482192%7CNaar beschrijving archief|}}{{#if: | |}}

{{#if: |

Algemene context

|}}

{{#if: Plaatsbeschrijving

De gemeente Millingen (sinds 1955 Millingen aan de Rijn) wordt in het oosten en zuiden begrensd door Duitsland, in het westen door de gemeente Ubbergen en in het noorden door de rivier de Waal. De gemeente bestaat uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland. In de periode
1810 - 1817 behoorde tot de gemeente ook de in Pruisen gelegen enclave Schenkenschans.
Tot 1798 was Millingen een heerlijkheid die behoorde tot de bezittingen van de graaf van Bergh. Zeeland was een aparte heerlijkheid die leenroerig was aan het graafschap Bergh. Het vermoeden bestaat dat Millingen en Zeeland vroeger aan de zuidzijde door een in de elfde eeuw verlande waterloop werden begrensd. Dat zou kunnen verklaren waarom deze twee heerlijkheden van oudsher niet bij de Duffelt behoorden maar deel uitmaakten van het Ambt van de Overbetuwe. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat de Berghse heerlijkheid Bijland tot het kerspel Millingen behoorde.
Schenkenschans was een Nederlandse versterking, door de bekende veldheer Marten Schenk op het eind van de zestiende eeuw gebouwd op de uiterste punt van de Betuwe bij de toenmalige splitsing van de Waal en de Nederrijn. Door de wijzigingen van de loop van de Rijn en de Waal en van de landsgrenzen was deze vesting al vóór 1800 op de Kleefse linker Rijnoever komen te liggen.
Millingen en Zeeland vormden één kerspel. De middeleeuwse dorpskerk was in 1628 door de heer van Millingen aan de protestanten overgedragen. Omdat de inwoners in de nabijgelegen Kleefse parochies Bimmen en Kekerdom konden gaan kerken, is de bevolking nagenoeg geheel katholiek gebleven. In 1794 werd de dorpskerk weer aan de katholieken teruggegeven. In 1913 - 1914 werd ter plaatse van de oude kerk een neogotische kruisbasiliek gebouwd. De hervormden bouwden in 1880 een kerkje aan de Rijndijk. Het Huis Millingen, de zetel van de heer, moet ten noordwesten van de dorpskerk hebben gestaan.
Zeeland is waarschijnlijk in 1307 ontstaan als een ontginning toen de broekgrond systematisch werd verkaveld. Het centrum van de heerlijkheid was het kasteel de Hoberg dat heeft gestaan op de plaats van de huidige hoeve Groot Zeeland.
In 1808 telde Millingen 597 inwoners. De belangrijkste bestaansbronnen waren toen de landbouw en de veeteelt. Voorts waren er een korenmolen, een brouwerij en drie steenbakkerijen. Op de Waal werd zalmvisserij uitgeoefend. Zeeland telde in dat jaar 21 inwoners. Alleen landbouw en veeteelt werden er beoefend. De bevolking groeide gestaag, tot 2938 in 1900 en tot 3360 in 1948 . De werkgelegenheid werd uitgebreid met industrie waarvan, naast de traditionele steenbakkerij, ook schoenenindustrie en scheepsbouw belangrijk werden. De werf van Bodewes, die zelfs zeeschepen bouwde, verwierf een landelijke naam.
Door de oorlogshandelingen tijdens de bevrijding werd Millingen zwaar getroffen. Het dorp werd zelf op 20 oktober 1944 geëvacueerd. Hoewel Millingen op 10 februari 1945 werd bevrijd door de Canadezen konden de meeste bewoners pas in mei naar huis terugkeren.


Bestuursgeschiedenis 1810 - 1948

Medio februari 1810 namen Franse troepen bezit van de vesting Nijmegen en het overige gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal, waaronder Millingen en Zeeland. Op 16 maart stond de koning van Holland bij het Traktaat van Parijs dit gebied af aan het Franse keizerrijk. Bij senaatsbesluit van 24 april 1810 en het daaropvolgend keizerlijk decreet van 26 april ging het ingelijfde gedeelte van Gelderland deel uitmaken van het nieuw opgerichte departement 'des Bouches du Rhin' (van de Monden van de Rijn), met 's-Hertogenbosch als hoofdstad. Aan het hoofd van het departementaal bestuur stond een prefect. Het departement van de Monden van de Rijn was onderverdeeld in drie arrondissementen (Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Nijmegen), aan het hoofd waarvan onderprefecten werden aangesteld. Deze fungeerden als tussenpersoon tussen het departementaal bestuur en de lokale besturen.
Bij keizerlijk decreet van 14 mei 1810 werden de drie arrondissementen van het departement van de Monden van de Rijn onderverdeeld in kantons, die elk een aantal 'mairieën' of 'communes' (gemeenten) omvatten. De gemeente Millingen, bestaande uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland, en het als enclave in het arrondissement Kleve gelegen fort Schenkenschans, werd ingedeeld bij het kanton Wijchen dat behoorde tot het arrondissement Nijmegen.
Bij keizerlijk decreet van 8 november 1810 werd in het nieuw ingelijfd gebied per 1 januari 1811 een deel van de Franse wetgeving uitvoerbaar verklaard, waaronder enkele wetten die de gemeentelijke bestuursinrichting regelden. De Franse wet plaatste een maire aan het hoofd der gemeente. In gemeenten met minder dan 2500 inwoners, zoals Millingen met ongeveer 600 inwoners, werd deze bijgestaan door één 'adjoint' (adjunct) en bestond de 'conseil municipal' (gemeenteraad) uit tien leden. Alle functionarissen werden benoemd door de prefect. De invoering van de Franse bestuursorganisatie had tot gevolg dat de scheiding tussen rechterlijke macht en administratief bestuur, die men sinds 1795 tot stand had willen brengen, daadwerkelijk in werking trad. De taken van de nieuwe gemeentebesturen lagen uitsluitend op administratief terrein. De maire voerde de wetten en bevelen van hogerhand uit en hield toezicht op de gemeenteambtenaren, onder wie de 'receveur' of 'percepteur' (ontvanger), verantwoordelijk voor de financiële administratie. Hij presideerde de gemeenteraad, maar was er geen lid van. De raad had slechts geringe bevoegdheid. Hij vergaderde ieder jaar veertien dagen en had de financiële controle over rekening en begroting.
Ten dele was het genoemde decreet dat de invoering der gemeentelijke bestuursinrichting per 1 januari 1811 regelde, slechts een formele bevestiging van een reeds bestaande situatie. In het departement van de Monden van de Rijn vonden namelijk reeds in juli 1810 de benoemingen en de eedafleggingen der maires en adjuncten plaats. Net als elders nam het nieuwe gemeentebestuur van Millingen de taken van de eeuwenoude geërfdenorganisaties grotendeels over. De geërfden van Millingen restte uiteindelijk slechts taken op het gebied van de waterstaatszorg en van het beheer der gemeenschappelijke weidegrond.
Eind 1813, begin 1814 verlieten de Fransen deze streken en werd de Nederlandse soevereiniteit hersteld. Bij soeverein besluit van 4 februari 1814 werd het arrondissement Nijmegen in bestuurlijk opzicht bij het departement van de Boven-IJssel gevoegd, dat sedert 1810 werd gevormd door het Gelderse grondgebied ten noorden van de Waal. Bij Grondwet van 29 maart 1814 werd de provincie Gelderland in ere hersteld. De titel 'prefect' werd vervangen door 'gouverneur'. In de arrondissementen, die nu weer kwartieren heetten, kwamen kwartierscommissarissen. De hoofden der plaatselijke besturen werden niet meer als 'maire' maar als 'burgemeester' aangeduid. In hoofdzaak bleef de door de Fransen ingevoerde gemeentelijke bestuursorganisatie echter gehandhaafd.
Op grond van het Nederlands-Pruisisch grenstraktaat van 7 oktober 1816 werd Schenkenschans per 1 maart 1817 aan het koninkrijk Pruisen afgestaan.
Het reglement voor het bestuur van het platteland van Gelderland dat per 1 januari 1818 in werking trad, verdeelde het platteland in zeventien hoofdschoutambten, geleid door hoofdschouten. Elk hoofdschoutambt bestond uit een aantal schoutambten of gemeenten. In tegenstelling tot de stedelijke besturen, die rechtstreeks contact onderhielden met het provinciebestuur, dienden de gemeentebesturen op het platteland alle correspondentie met de provincie via de hoofdschouten te laten lopen. De gemeente werd nu het schoutambt Millingen, behorend tot het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen. Aan het hoofd van het plaatselijk bestuur stond een schout, benoemd door de koning. Hij werd bijgestaan door twee assessoren, tevens leden van de gemeenteraad. Het aantal raadsleden, aangesteld door Provinciale Staten, werd teruggebracht van tien naar vier. Schout en assessoren vormden het dagelijks bestuur. De schout presideerde de raadsvergaderingen en de vergaderingen met de assessoren. Tot zijn taken behoorden de uitvoering van raadsbesluiten en de handhaving der wettelijke bepalingen en verordeningen. De gemeenteraad stelde de plaatselijke verordeningen vast en had verder voornamelijk een controlerende taak ten aanzien van de gemeentefinanciën.
Bij koninklijk besluit van 23 juli 1825 werd een nieuw bestuursreglement voor het platteland van Gelderland vastgesteld. Dit bracht geen wezenlijke veranderingen in de taken en bevoegdheden der gemeentelijke bestuursorganen. De benaming 'schoutambt' maakte voorgoed plaats voor 'gemeente', terwijl de schout voortaan weer de titel van burgemeester droeg. De aanduiding 'assessor' bleef gehandhaafd. De burgemeester werd benoemd door de koning, de assessoren door de gouverneur, en de raadsleden door Provinciale Staten. Kleine gemeenten zoals Millingen kregen zeven raadsleden, inclusief de burgemeester en de assessoren. Voorts bepaalde het reglement dat de zeventien hoofdschoutambten in Gelderland zouden worden vervangen door grotere districten onder leiding van een districtscommissaris. De invoering der districten geschiedde geleidelijk: telkens wanneer een hoofdschout heenging, werd diens ambtsregio met een naburige gecombineerd, totdat tenslotte bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1837 een nieuwe verdeling in vijf districten werd vastgesteld. Het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen, waartoe Millingen behoorde, ging per 1 september 1837 op in het district Nijmegen.
De Grondwet van 1848 en de daarop gebaseerde Gemeentewet van 29 juni 1851 maakten een einde aan de wettelijke verschillen tussen stad en platteland. Hierdoor werd de districtscommissaris, de schakel tussen plattelandsgemeenten en provinciebestuur, in feite overbodig. Daarom werden bij koninklijk besluit van 29 december 1849 de districten per 1 januari 1850 opgeheven. Elke gemeente werd nu bestuurd door een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders, en een burgemeester. De leden van de gemeenteraad werden rechtstreeks gekozen door de stembevoegde inwoners. Het kiesrecht was beperkt tot mannen en afhankelijk gesteld van de belastingsom die in de directe belastingen werd betaald, de zogenaamde census. De benoeming van de burgemeester bleef aan de koning. De wethouders werden gekozen uit en door de gemeenteraad. Gemeenten met minder dan 3000 inwoners, zoals Millingen, kregen zeven raadsleden en twee wethouders. Aan het hoofd der gemeente kwam nu de gemeenteraad te staan. Met betrekking tot de regeling en het bestuur der huishouding van de gemeente bezat hij alle bevoegdheden die niet wettelijk aan een van beide andere bestuursorganen waren opgedragen. De bestuursverhoudingen die de Gemeentewet van 1851 in het leven riep, zijn in essentie gehandhaafd tot op de dag van vandaag.
In de loop van de negentiende eeuw werd het kiesrecht verruimd door aanpassing van de census. In 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, in 1919 ook voor vrouwen.
Bij verordening van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 12 augustus 1941, werden in alle gemeenten de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders per 1 september 1941 ontbonden. Hun taken gingen over op de burgemeester; de wethouders werden nu diens medewerkers. In Millingen vonden op 30 augustus 1941 voorlopig de laatste vergaderingen van de Raad en van het College plaats. Op 13 december 1945, ruim een jaar na de bevrijding, vond de eerste naoorlogse raadsvergadering plaats. De eerste naoorlogse vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders moet vóór 8 november 1945 gehouden zijn, want in het notulenboek is vóór de notulen van die datum een ongedateerd fragment van een eerdere vergadering ingebonden.
De gemeentesecretarie zal, zoals dat in de negentiende eeuw op het platteland wel gebruikelijk was, ten huize van de gemeentesecretaris gevestigd zijn geweest. Het is niet precies bekend waar het gemeentebestuur in het begin vergaderde. Op het eind van de negentiende eeuw blijkt de gemeente een ruimte in het hotel Baal als 'gemeentelokaal' te gebruiken. Op den duur voldeed die ruimte niet meer en liet men aan de Heerbaan een gemeentehuis bouwen dat in 1905 werd geopend. De raadzaal, secretarie en het archief waren op de eerste verdieping ondergebracht, op de begane grond was het woonhuis van de veldwachter en een arrestantenlokaal. Bij de bevrijding liep het gemeentehuis forse schade op. Omdat het gebouw bovendien inmiddels te klein en de indeling onpraktisch was geworden, besloot men het naastgelegen postkantoor aan te kopen en tot gemeentehuis te verbouwen. Nadat men tijdelijk in het gasthuis 'St. Jan de Deo' aan het Kerkplein had vergaderd, kon het nieuwe gemeentehuis in het najaar van 1947 in gebruik worden genomen.
In 1955 werd aan de naam van de gemeente Millingen 'aan de Rijn' toegevoegd.

Lijst van burgemeesters

- 1810 - 1817 H. Arntz
- 1818 - 1841 J. Reijmers
- 1841 - 1852 T. Terwindt
- 1852 - 1891 R.H. Reijmers
- 1891 - 1932 C.G. Reijmers
- 1932 - 1944 A.J. Eijckelhof
- 1945 - 1946 mr. P.M.H. Sassen (wnd)
- 1946 - 1967 W.S. Hermsen|

Geschiedenis

Plaatsbeschrijving

De gemeente Millingen (sinds 1955 Millingen aan de Rijn) wordt in het oosten en zuiden begrensd door Duitsland, in het westen door de gemeente Ubbergen en in het noorden door de rivier de Waal. De gemeente bestaat uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland. In de periode
1810 - 1817 behoorde tot de gemeente ook de in Pruisen gelegen enclave Schenkenschans.
Tot 1798 was Millingen een heerlijkheid die behoorde tot de bezittingen van de graaf van Bergh. Zeeland was een aparte heerlijkheid die leenroerig was aan het graafschap Bergh. Het vermoeden bestaat dat Millingen en Zeeland vroeger aan de zuidzijde door een in de elfde eeuw verlande waterloop werden begrensd. Dat zou kunnen verklaren waarom deze twee heerlijkheden van oudsher niet bij de Duffelt behoorden maar deel uitmaakten van het Ambt van de Overbetuwe. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat de Berghse heerlijkheid Bijland tot het kerspel Millingen behoorde.
Schenkenschans was een Nederlandse versterking, door de bekende veldheer Marten Schenk op het eind van de zestiende eeuw gebouwd op de uiterste punt van de Betuwe bij de toenmalige splitsing van de Waal en de Nederrijn. Door de wijzigingen van de loop van de Rijn en de Waal en van de landsgrenzen was deze vesting al vóór 1800 op de Kleefse linker Rijnoever komen te liggen.
Millingen en Zeeland vormden één kerspel. De middeleeuwse dorpskerk was in 1628 door de heer van Millingen aan de protestanten overgedragen. Omdat de inwoners in de nabijgelegen Kleefse parochies Bimmen en Kekerdom konden gaan kerken, is de bevolking nagenoeg geheel katholiek gebleven. In 1794 werd de dorpskerk weer aan de katholieken teruggegeven. In 1913 - 1914 werd ter plaatse van de oude kerk een neogotische kruisbasiliek gebouwd. De hervormden bouwden in 1880 een kerkje aan de Rijndijk. Het Huis Millingen, de zetel van de heer, moet ten noordwesten van de dorpskerk hebben gestaan.
Zeeland is waarschijnlijk in 1307 ontstaan als een ontginning toen de broekgrond systematisch werd verkaveld. Het centrum van de heerlijkheid was het kasteel de Hoberg dat heeft gestaan op de plaats van de huidige hoeve Groot Zeeland.
In 1808 telde Millingen 597 inwoners. De belangrijkste bestaansbronnen waren toen de landbouw en de veeteelt. Voorts waren er een korenmolen, een brouwerij en drie steenbakkerijen. Op de Waal werd zalmvisserij uitgeoefend. Zeeland telde in dat jaar 21 inwoners. Alleen landbouw en veeteelt werden er beoefend. De bevolking groeide gestaag, tot 2938 in 1900 en tot 3360 in 1948 . De werkgelegenheid werd uitgebreid met industrie waarvan, naast de traditionele steenbakkerij, ook schoenenindustrie en scheepsbouw belangrijk werden. De werf van Bodewes, die zelfs zeeschepen bouwde, verwierf een landelijke naam.
Door de oorlogshandelingen tijdens de bevrijding werd Millingen zwaar getroffen. Het dorp werd zelf op 20 oktober 1944 geëvacueerd. Hoewel Millingen op 10 februari 1945 werd bevrijd door de Canadezen konden de meeste bewoners pas in mei naar huis terugkeren.


Bestuursgeschiedenis 1810 - 1948

Medio februari 1810 namen Franse troepen bezit van de vesting Nijmegen en het overige gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal, waaronder Millingen en Zeeland. Op 16 maart stond de koning van Holland bij het Traktaat van Parijs dit gebied af aan het Franse keizerrijk. Bij senaatsbesluit van 24 april 1810 en het daaropvolgend keizerlijk decreet van 26 april ging het ingelijfde gedeelte van Gelderland deel uitmaken van het nieuw opgerichte departement 'des Bouches du Rhin' (van de Monden van de Rijn), met 's-Hertogenbosch als hoofdstad. Aan het hoofd van het departementaal bestuur stond een prefect. Het departement van de Monden van de Rijn was onderverdeeld in drie arrondissementen (Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Nijmegen), aan het hoofd waarvan onderprefecten werden aangesteld. Deze fungeerden als tussenpersoon tussen het departementaal bestuur en de lokale besturen.
Bij keizerlijk decreet van 14 mei 1810 werden de drie arrondissementen van het departement van de Monden van de Rijn onderverdeeld in kantons, die elk een aantal 'mairieën' of 'communes' (gemeenten) omvatten. De gemeente Millingen, bestaande uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland, en het als enclave in het arrondissement Kleve gelegen fort Schenkenschans, werd ingedeeld bij het kanton Wijchen dat behoorde tot het arrondissement Nijmegen.
Bij keizerlijk decreet van 8 november 1810 werd in het nieuw ingelijfd gebied per 1 januari 1811 een deel van de Franse wetgeving uitvoerbaar verklaard, waaronder enkele wetten die de gemeentelijke bestuursinrichting regelden. De Franse wet plaatste een maire aan het hoofd der gemeente. In gemeenten met minder dan 2500 inwoners, zoals Millingen met ongeveer 600 inwoners, werd deze bijgestaan door één 'adjoint' (adjunct) en bestond de 'conseil municipal' (gemeenteraad) uit tien leden. Alle functionarissen werden benoemd door de prefect. De invoering van de Franse bestuursorganisatie had tot gevolg dat de scheiding tussen rechterlijke macht en administratief bestuur, die men sinds 1795 tot stand had willen brengen, daadwerkelijk in werking trad. De taken van de nieuwe gemeentebesturen lagen uitsluitend op administratief terrein. De maire voerde de wetten en bevelen van hogerhand uit en hield toezicht op de gemeenteambtenaren, onder wie de 'receveur' of 'percepteur' (ontvanger), verantwoordelijk voor de financiële administratie. Hij presideerde de gemeenteraad, maar was er geen lid van. De raad had slechts geringe bevoegdheid. Hij vergaderde ieder jaar veertien dagen en had de financiële controle over rekening en begroting.
Ten dele was het genoemde decreet dat de invoering der gemeentelijke bestuursinrichting per 1 januari 1811 regelde, slechts een formele bevestiging van een reeds bestaande situatie. In het departement van de Monden van de Rijn vonden namelijk reeds in juli 1810 de benoemingen en de eedafleggingen der maires en adjuncten plaats. Net als elders nam het nieuwe gemeentebestuur van Millingen de taken van de eeuwenoude geërfdenorganisaties grotendeels over. De geërfden van Millingen restte uiteindelijk slechts taken op het gebied van de waterstaatszorg en van het beheer der gemeenschappelijke weidegrond.
Eind 1813, begin 1814 verlieten de Fransen deze streken en werd de Nederlandse soevereiniteit hersteld. Bij soeverein besluit van 4 februari 1814 werd het arrondissement Nijmegen in bestuurlijk opzicht bij het departement van de Boven-IJssel gevoegd, dat sedert 1810 werd gevormd door het Gelderse grondgebied ten noorden van de Waal. Bij Grondwet van 29 maart 1814 werd de provincie Gelderland in ere hersteld. De titel 'prefect' werd vervangen door 'gouverneur'. In de arrondissementen, die nu weer kwartieren heetten, kwamen kwartierscommissarissen. De hoofden der plaatselijke besturen werden niet meer als 'maire' maar als 'burgemeester' aangeduid. In hoofdzaak bleef de door de Fransen ingevoerde gemeentelijke bestuursorganisatie echter gehandhaafd.
Op grond van het Nederlands-Pruisisch grenstraktaat van 7 oktober 1816 werd Schenkenschans per 1 maart 1817 aan het koninkrijk Pruisen afgestaan.
Het reglement voor het bestuur van het platteland van Gelderland dat per 1 januari 1818 in werking trad, verdeelde het platteland in zeventien hoofdschoutambten, geleid door hoofdschouten. Elk hoofdschoutambt bestond uit een aantal schoutambten of gemeenten. In tegenstelling tot de stedelijke besturen, die rechtstreeks contact onderhielden met het provinciebestuur, dienden de gemeentebesturen op het platteland alle correspondentie met de provincie via de hoofdschouten te laten lopen. De gemeente werd nu het schoutambt Millingen, behorend tot het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen. Aan het hoofd van het plaatselijk bestuur stond een schout, benoemd door de koning. Hij werd bijgestaan door twee assessoren, tevens leden van de gemeenteraad. Het aantal raadsleden, aangesteld door Provinciale Staten, werd teruggebracht van tien naar vier. Schout en assessoren vormden het dagelijks bestuur. De schout presideerde de raadsvergaderingen en de vergaderingen met de assessoren. Tot zijn taken behoorden de uitvoering van raadsbesluiten en de handhaving der wettelijke bepalingen en verordeningen. De gemeenteraad stelde de plaatselijke verordeningen vast en had verder voornamelijk een controlerende taak ten aanzien van de gemeentefinanciën.
Bij koninklijk besluit van 23 juli 1825 werd een nieuw bestuursreglement voor het platteland van Gelderland vastgesteld. Dit bracht geen wezenlijke veranderingen in de taken en bevoegdheden der gemeentelijke bestuursorganen. De benaming 'schoutambt' maakte voorgoed plaats voor 'gemeente', terwijl de schout voortaan weer de titel van burgemeester droeg. De aanduiding 'assessor' bleef gehandhaafd. De burgemeester werd benoemd door de koning, de assessoren door de gouverneur, en de raadsleden door Provinciale Staten. Kleine gemeenten zoals Millingen kregen zeven raadsleden, inclusief de burgemeester en de assessoren. Voorts bepaalde het reglement dat de zeventien hoofdschoutambten in Gelderland zouden worden vervangen door grotere districten onder leiding van een districtscommissaris. De invoering der districten geschiedde geleidelijk: telkens wanneer een hoofdschout heenging, werd diens ambtsregio met een naburige gecombineerd, totdat tenslotte bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1837 een nieuwe verdeling in vijf districten werd vastgesteld. Het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen, waartoe Millingen behoorde, ging per 1 september 1837 op in het district Nijmegen.
De Grondwet van 1848 en de daarop gebaseerde Gemeentewet van 29 juni 1851 maakten een einde aan de wettelijke verschillen tussen stad en platteland. Hierdoor werd de districtscommissaris, de schakel tussen plattelandsgemeenten en provinciebestuur, in feite overbodig. Daarom werden bij koninklijk besluit van 29 december 1849 de districten per 1 januari 1850 opgeheven. Elke gemeente werd nu bestuurd door een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders, en een burgemeester. De leden van de gemeenteraad werden rechtstreeks gekozen door de stembevoegde inwoners. Het kiesrecht was beperkt tot mannen en afhankelijk gesteld van de belastingsom die in de directe belastingen werd betaald, de zogenaamde census. De benoeming van de burgemeester bleef aan de koning. De wethouders werden gekozen uit en door de gemeenteraad. Gemeenten met minder dan 3000 inwoners, zoals Millingen, kregen zeven raadsleden en twee wethouders. Aan het hoofd der gemeente kwam nu de gemeenteraad te staan. Met betrekking tot de regeling en het bestuur der huishouding van de gemeente bezat hij alle bevoegdheden die niet wettelijk aan een van beide andere bestuursorganen waren opgedragen. De bestuursverhoudingen die de Gemeentewet van 1851 in het leven riep, zijn in essentie gehandhaafd tot op de dag van vandaag.
In de loop van de negentiende eeuw werd het kiesrecht verruimd door aanpassing van de census. In 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, in 1919 ook voor vrouwen.
Bij verordening van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 12 augustus 1941, werden in alle gemeenten de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders per 1 september 1941 ontbonden. Hun taken gingen over op de burgemeester; de wethouders werden nu diens medewerkers. In Millingen vonden op 30 augustus 1941 voorlopig de laatste vergaderingen van de Raad en van het College plaats. Op 13 december 1945, ruim een jaar na de bevrijding, vond de eerste naoorlogse raadsvergadering plaats. De eerste naoorlogse vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders moet vóór 8 november 1945 gehouden zijn, want in het notulenboek is vóór de notulen van die datum een ongedateerd fragment van een eerdere vergadering ingebonden.
De gemeentesecretarie zal, zoals dat in de negentiende eeuw op het platteland wel gebruikelijk was, ten huize van de gemeentesecretaris gevestigd zijn geweest. Het is niet precies bekend waar het gemeentebestuur in het begin vergaderde. Op het eind van de negentiende eeuw blijkt de gemeente een ruimte in het hotel Baal als 'gemeentelokaal' te gebruiken. Op den duur voldeed die ruimte niet meer en liet men aan de Heerbaan een gemeentehuis bouwen dat in 1905 werd geopend. De raadzaal, secretarie en het archief waren op de eerste verdieping ondergebracht, op de begane grond was het woonhuis van de veldwachter en een arrestantenlokaal. Bij de bevrijding liep het gemeentehuis forse schade op. Omdat het gebouw bovendien inmiddels te klein en de indeling onpraktisch was geworden, besloot men het naastgelegen postkantoor aan te kopen en tot gemeentehuis te verbouwen. Nadat men tijdelijk in het gasthuis 'St. Jan de Deo' aan het Kerkplein had vergaderd, kon het nieuwe gemeentehuis in het najaar van 1947 in gebruik worden genomen.
In 1955 werd aan de naam van de gemeente Millingen 'aan de Rijn' toegevoegd.

Lijst van burgemeesters

- 1810 - 1817 H. Arntz
- 1818 - 1841 J. Reijmers
- 1841 - 1852 T. Terwindt
- 1852 - 1891 R.H. Reijmers
- 1891 - 1932 C.G. Reijmers
- 1932 - 1944 A.J. Eijckelhof
- 1945 - 1946 mr. P.M.H. Sassen (wnd)
- 1946 - 1967 W.S. Hermsen |Van deze organisatie is nog geen beschrijving beschikbaar.}}

{{#if: |

Taken en activiteiten

|}}

{{#if: |

Organisatie

|}}

{{#if: {{#if:-|locatie periode::-:|}}plaatsnaam::Millingen aan de Rijn adres:: {{#if:|locatie in googlemaps|}}

{{#if:-|locatie periode::-:|}}plaatsnaam::Zeeland adres:: {{#if:|locatie in googlemaps|}}
|

Locatie

{{#if:-|locatie periode::-:|}}plaatsnaam::Millingen aan de Rijn adres:: {{#if:|locatie in googlemaps|}}

{{#if:-|locatie periode::-:|}}plaatsnaam::Zeeland adres:: {{#if:|locatie in googlemaps|}}
|}} {{#if: |

|}} {{#if: Plaatsbeschrijving

De gemeente Millingen (sinds 1955 Millingen aan de Rijn) wordt in het oosten en zuiden begrensd door Duitsland, in het westen door de gemeente Ubbergen en in het noorden door de rivier de Waal. De gemeente bestaat uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland. In de periode
1810 - 1817 behoorde tot de gemeente ook de in Pruisen gelegen enclave Schenkenschans.
Tot 1798 was Millingen een heerlijkheid die behoorde tot de bezittingen van de graaf van Bergh. Zeeland was een aparte heerlijkheid die leenroerig was aan het graafschap Bergh. Het vermoeden bestaat dat Millingen en Zeeland vroeger aan de zuidzijde door een in de elfde eeuw verlande waterloop werden begrensd. Dat zou kunnen verklaren waarom deze twee heerlijkheden van oudsher niet bij de Duffelt behoorden maar deel uitmaakten van het Ambt van de Overbetuwe. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat de Berghse heerlijkheid Bijland tot het kerspel Millingen behoorde.
Schenkenschans was een Nederlandse versterking, door de bekende veldheer Marten Schenk op het eind van de zestiende eeuw gebouwd op de uiterste punt van de Betuwe bij de toenmalige splitsing van de Waal en de Nederrijn. Door de wijzigingen van de loop van de Rijn en de Waal en van de landsgrenzen was deze vesting al vóór 1800 op de Kleefse linker Rijnoever komen te liggen.
Millingen en Zeeland vormden één kerspel. De middeleeuwse dorpskerk was in 1628 door de heer van Millingen aan de protestanten overgedragen. Omdat de inwoners in de nabijgelegen Kleefse parochies Bimmen en Kekerdom konden gaan kerken, is de bevolking nagenoeg geheel katholiek gebleven. In 1794 werd de dorpskerk weer aan de katholieken teruggegeven. In 1913 - 1914 werd ter plaatse van de oude kerk een neogotische kruisbasiliek gebouwd. De hervormden bouwden in 1880 een kerkje aan de Rijndijk. Het Huis Millingen, de zetel van de heer, moet ten noordwesten van de dorpskerk hebben gestaan.
Zeeland is waarschijnlijk in 1307 ontstaan als een ontginning toen de broekgrond systematisch werd verkaveld. Het centrum van de heerlijkheid was het kasteel de Hoberg dat heeft gestaan op de plaats van de huidige hoeve Groot Zeeland.
In 1808 telde Millingen 597 inwoners. De belangrijkste bestaansbronnen waren toen de landbouw en de veeteelt. Voorts waren er een korenmolen, een brouwerij en drie steenbakkerijen. Op de Waal werd zalmvisserij uitgeoefend. Zeeland telde in dat jaar 21 inwoners. Alleen landbouw en veeteelt werden er beoefend. De bevolking groeide gestaag, tot 2938 in 1900 en tot 3360 in 1948 . De werkgelegenheid werd uitgebreid met industrie waarvan, naast de traditionele steenbakkerij, ook schoenenindustrie en scheepsbouw belangrijk werden. De werf van Bodewes, die zelfs zeeschepen bouwde, verwierf een landelijke naam.
Door de oorlogshandelingen tijdens de bevrijding werd Millingen zwaar getroffen. Het dorp werd zelf op 20 oktober 1944 geëvacueerd. Hoewel Millingen op 10 februari 1945 werd bevrijd door de Canadezen konden de meeste bewoners pas in mei naar huis terugkeren.


Bestuursgeschiedenis 1810 - 1948

Medio februari 1810 namen Franse troepen bezit van de vesting Nijmegen en het overige gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal, waaronder Millingen en Zeeland. Op 16 maart stond de koning van Holland bij het Traktaat van Parijs dit gebied af aan het Franse keizerrijk. Bij senaatsbesluit van 24 april 1810 en het daaropvolgend keizerlijk decreet van 26 april ging het ingelijfde gedeelte van Gelderland deel uitmaken van het nieuw opgerichte departement 'des Bouches du Rhin' (van de Monden van de Rijn), met 's-Hertogenbosch als hoofdstad. Aan het hoofd van het departementaal bestuur stond een prefect. Het departement van de Monden van de Rijn was onderverdeeld in drie arrondissementen (Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Nijmegen), aan het hoofd waarvan onderprefecten werden aangesteld. Deze fungeerden als tussenpersoon tussen het departementaal bestuur en de lokale besturen.
Bij keizerlijk decreet van 14 mei 1810 werden de drie arrondissementen van het departement van de Monden van de Rijn onderverdeeld in kantons, die elk een aantal 'mairieën' of 'communes' (gemeenten) omvatten. De gemeente Millingen, bestaande uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland, en het als enclave in het arrondissement Kleve gelegen fort Schenkenschans, werd ingedeeld bij het kanton Wijchen dat behoorde tot het arrondissement Nijmegen.
Bij keizerlijk decreet van 8 november 1810 werd in het nieuw ingelijfd gebied per 1 januari 1811 een deel van de Franse wetgeving uitvoerbaar verklaard, waaronder enkele wetten die de gemeentelijke bestuursinrichting regelden. De Franse wet plaatste een maire aan het hoofd der gemeente. In gemeenten met minder dan 2500 inwoners, zoals Millingen met ongeveer 600 inwoners, werd deze bijgestaan door één 'adjoint' (adjunct) en bestond de 'conseil municipal' (gemeenteraad) uit tien leden. Alle functionarissen werden benoemd door de prefect. De invoering van de Franse bestuursorganisatie had tot gevolg dat de scheiding tussen rechterlijke macht en administratief bestuur, die men sinds 1795 tot stand had willen brengen, daadwerkelijk in werking trad. De taken van de nieuwe gemeentebesturen lagen uitsluitend op administratief terrein. De maire voerde de wetten en bevelen van hogerhand uit en hield toezicht op de gemeenteambtenaren, onder wie de 'receveur' of 'percepteur' (ontvanger), verantwoordelijk voor de financiële administratie. Hij presideerde de gemeenteraad, maar was er geen lid van. De raad had slechts geringe bevoegdheid. Hij vergaderde ieder jaar veertien dagen en had de financiële controle over rekening en begroting.
Ten dele was het genoemde decreet dat de invoering der gemeentelijke bestuursinrichting per 1 januari 1811 regelde, slechts een formele bevestiging van een reeds bestaande situatie. In het departement van de Monden van de Rijn vonden namelijk reeds in juli 1810 de benoemingen en de eedafleggingen der maires en adjuncten plaats. Net als elders nam het nieuwe gemeentebestuur van Millingen de taken van de eeuwenoude geërfdenorganisaties grotendeels over. De geërfden van Millingen restte uiteindelijk slechts taken op het gebied van de waterstaatszorg en van het beheer der gemeenschappelijke weidegrond.
Eind 1813, begin 1814 verlieten de Fransen deze streken en werd de Nederlandse soevereiniteit hersteld. Bij soeverein besluit van 4 februari 1814 werd het arrondissement Nijmegen in bestuurlijk opzicht bij het departement van de Boven-IJssel gevoegd, dat sedert 1810 werd gevormd door het Gelderse grondgebied ten noorden van de Waal. Bij Grondwet van 29 maart 1814 werd de provincie Gelderland in ere hersteld. De titel 'prefect' werd vervangen door 'gouverneur'. In de arrondissementen, die nu weer kwartieren heetten, kwamen kwartierscommissarissen. De hoofden der plaatselijke besturen werden niet meer als 'maire' maar als 'burgemeester' aangeduid. In hoofdzaak bleef de door de Fransen ingevoerde gemeentelijke bestuursorganisatie echter gehandhaafd.
Op grond van het Nederlands-Pruisisch grenstraktaat van 7 oktober 1816 werd Schenkenschans per 1 maart 1817 aan het koninkrijk Pruisen afgestaan.
Het reglement voor het bestuur van het platteland van Gelderland dat per 1 januari 1818 in werking trad, verdeelde het platteland in zeventien hoofdschoutambten, geleid door hoofdschouten. Elk hoofdschoutambt bestond uit een aantal schoutambten of gemeenten. In tegenstelling tot de stedelijke besturen, die rechtstreeks contact onderhielden met het provinciebestuur, dienden de gemeentebesturen op het platteland alle correspondentie met de provincie via de hoofdschouten te laten lopen. De gemeente werd nu het schoutambt Millingen, behorend tot het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen. Aan het hoofd van het plaatselijk bestuur stond een schout, benoemd door de koning. Hij werd bijgestaan door twee assessoren, tevens leden van de gemeenteraad. Het aantal raadsleden, aangesteld door Provinciale Staten, werd teruggebracht van tien naar vier. Schout en assessoren vormden het dagelijks bestuur. De schout presideerde de raadsvergaderingen en de vergaderingen met de assessoren. Tot zijn taken behoorden de uitvoering van raadsbesluiten en de handhaving der wettelijke bepalingen en verordeningen. De gemeenteraad stelde de plaatselijke verordeningen vast en had verder voornamelijk een controlerende taak ten aanzien van de gemeentefinanciën.
Bij koninklijk besluit van 23 juli 1825 werd een nieuw bestuursreglement voor het platteland van Gelderland vastgesteld. Dit bracht geen wezenlijke veranderingen in de taken en bevoegdheden der gemeentelijke bestuursorganen. De benaming 'schoutambt' maakte voorgoed plaats voor 'gemeente', terwijl de schout voortaan weer de titel van burgemeester droeg. De aanduiding 'assessor' bleef gehandhaafd. De burgemeester werd benoemd door de koning, de assessoren door de gouverneur, en de raadsleden door Provinciale Staten. Kleine gemeenten zoals Millingen kregen zeven raadsleden, inclusief de burgemeester en de assessoren. Voorts bepaalde het reglement dat de zeventien hoofdschoutambten in Gelderland zouden worden vervangen door grotere districten onder leiding van een districtscommissaris. De invoering der districten geschiedde geleidelijk: telkens wanneer een hoofdschout heenging, werd diens ambtsregio met een naburige gecombineerd, totdat tenslotte bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1837 een nieuwe verdeling in vijf districten werd vastgesteld. Het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen, waartoe Millingen behoorde, ging per 1 september 1837 op in het district Nijmegen.
De Grondwet van 1848 en de daarop gebaseerde Gemeentewet van 29 juni 1851 maakten een einde aan de wettelijke verschillen tussen stad en platteland. Hierdoor werd de districtscommissaris, de schakel tussen plattelandsgemeenten en provinciebestuur, in feite overbodig. Daarom werden bij koninklijk besluit van 29 december 1849 de districten per 1 januari 1850 opgeheven. Elke gemeente werd nu bestuurd door een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders, en een burgemeester. De leden van de gemeenteraad werden rechtstreeks gekozen door de stembevoegde inwoners. Het kiesrecht was beperkt tot mannen en afhankelijk gesteld van de belastingsom die in de directe belastingen werd betaald, de zogenaamde census. De benoeming van de burgemeester bleef aan de koning. De wethouders werden gekozen uit en door de gemeenteraad. Gemeenten met minder dan 3000 inwoners, zoals Millingen, kregen zeven raadsleden en twee wethouders. Aan het hoofd der gemeente kwam nu de gemeenteraad te staan. Met betrekking tot de regeling en het bestuur der huishouding van de gemeente bezat hij alle bevoegdheden die niet wettelijk aan een van beide andere bestuursorganen waren opgedragen. De bestuursverhoudingen die de Gemeentewet van 1851 in het leven riep, zijn in essentie gehandhaafd tot op de dag van vandaag.
In de loop van de negentiende eeuw werd het kiesrecht verruimd door aanpassing van de census. In 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, in 1919 ook voor vrouwen.
Bij verordening van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 12 augustus 1941, werden in alle gemeenten de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders per 1 september 1941 ontbonden. Hun taken gingen over op de burgemeester; de wethouders werden nu diens medewerkers. In Millingen vonden op 30 augustus 1941 voorlopig de laatste vergaderingen van de Raad en van het College plaats. Op 13 december 1945, ruim een jaar na de bevrijding, vond de eerste naoorlogse raadsvergadering plaats. De eerste naoorlogse vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders moet vóór 8 november 1945 gehouden zijn, want in het notulenboek is vóór de notulen van die datum een ongedateerd fragment van een eerdere vergadering ingebonden.
De gemeentesecretarie zal, zoals dat in de negentiende eeuw op het platteland wel gebruikelijk was, ten huize van de gemeentesecretaris gevestigd zijn geweest. Het is niet precies bekend waar het gemeentebestuur in het begin vergaderde. Op het eind van de negentiende eeuw blijkt de gemeente een ruimte in het hotel Baal als 'gemeentelokaal' te gebruiken. Op den duur voldeed die ruimte niet meer en liet men aan de Heerbaan een gemeentehuis bouwen dat in 1905 werd geopend. De raadzaal, secretarie en het archief waren op de eerste verdieping ondergebracht, op de begane grond was het woonhuis van de veldwachter en een arrestantenlokaal. Bij de bevrijding liep het gemeentehuis forse schade op. Omdat het gebouw bovendien inmiddels te klein en de indeling onpraktisch was geworden, besloot men het naastgelegen postkantoor aan te kopen en tot gemeentehuis te verbouwen. Nadat men tijdelijk in het gasthuis 'St. Jan de Deo' aan het Kerkplein had vergaderd, kon het nieuwe gemeentehuis in het najaar van 1947 in gebruik worden genomen.
In 1955 werd aan de naam van de gemeente Millingen 'aan de Rijn' toegevoegd.

Lijst van burgemeesters

- 1810 - 1817 H. Arntz
- 1818 - 1841 J. Reijmers
- 1841 - 1852 T. Terwindt
- 1852 - 1891 R.H. Reijmers
- 1891 - 1932 C.G. Reijmers
- 1932 - 1944 A.J. Eijckelhof
- 1945 - 1946 mr. P.M.H. Sassen (wnd)
- 1946 - 1967 W.S. Hermsen| {{#if: * Adam, H.B.N.B., e.a. Inventaris van de archieven der gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland, 1795 - 1813. Arnhem, 1982 - 1983; 7 delen (Gelderse inventarissenreeks, nr. 21).

  • Beekman, A.A., W.A.F. Bannier en J.W. Welcker. Geschiedkundige atlas van Nederland: de Republiek in 1795 met de heerlijkheden, ambachten enz. Den Haag, 1913.
  • Blécourt, A.S. de. De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795 - 1851. Haarlem, 1903.
  • Buurman, D.J.G. 'Schets van de opeenvolgende bestuursindelingen in Gelderland vóór de invoering van de provinciale wet van 1850'. Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 57 (1958), blz. 23 - 50.
  • Egberts, H.Th., Millingen aan de Rijn van 1900 - 1950. z.p., 1978.
  • Gorissen, F. Niederrheinischer Städteatlas / Geldrische Städte, 1. Heft: Nimwegen. Kleef, 1956 (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, nr. 51).
  • Hendriks, H.J.J., M.J. Steenkamer en A.G. Mustert. Nijmegen onder raadpensionaris, koning, keizer en souvereine vorst. Zutphen, 1971 (Geldersche Historische Reeks, nr. 2).
  • Jeurissen, A.Ch., Geschiedenis van Millingen aan de Rijn. Nijmegen, 1957.
  • Keijmel, P.D., Statistieke beschrijvingen van de steden en het platteland van Gelderland uit 1808. Deel I, het Kwartier van Nijmegen. Arnhem, 1971. (overdruk uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 54 - 65).
  • Kocken, M.J.A.V. Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur: proeve van een geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de Gemeentewet van 1851. Den Haag, 1973.
  • Koenders, B., N.V. Scheepswerven v.h. Bodewes, periode 1944 - 1950. In: Millings Jaarboek 2001, 16 7 -179.
  • Martens van Sevenhoven, A.H., Geschiedkundige atlas van Nederland: Marken in Gelderland. Den Haag, 1925.
  • Martens van Sevenhoven, A.H. 'Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland vóór de invoering der gemeentewet van 1851'. Jonkheer mr. A.H. Martens van Sevenhoven: een keuze uit zijn geschriften. Arnhem, 1977 (Werken der vereniging Gelre, nr. 35), blz. 203 - 257.
  • Ramaer, J.C. Geschiedkundige atlas van Nederland: De Fransche tijd (1795 - 1815). Den Haag, 1926.
  • Ramaer, J.C. Geschiedkundige atlas van Nederland: Het koninkrijk der Nederlanden
  • (1815 - 1931). Den Haag, 1931.
  • Roos, T. en J. de. Gemeentehuizen in Gelderland: van Aalten tot Zutphen. Arnhem / Groningen, 1995 (Werken der vereniging Gelre, nr. 46).
  • Schulte, A.G., De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst: Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt. 's Gravenhage, 1983.
  • Smit, J.G., Millingen op drift. 50 Jaar geleden, Millingsen vertellen hun geschiedenis van oorlog en evacuatie. z.p., (1994).
  • Schilfgaarde, A.P. van, Het archief van het Huis Bergh, Inleiding. 's-Gravenhage, 1932.
  • Schilfgaarde, A.P. van, Het archief van het Huis Bergh, Regestenlijst van oorkonden, eerste stuk (828 - 1490). 's-Gravenhage, 1932.
  • Verslag van den toestand der Provincie Gelderland, gedaan aan de Provinciale Staten van dat gewest door Gedeputeerde Staten in de zomer van het jaar 1901. Arnhem, 1901.
  • Verslagen van de provinciale inspecteur der archieven uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van Gelderland, z.p., z.j.
  • Volmuller, H.W.J. Nijhoffs geschiedenislexicon: Nederland en België. Den Haag / Antwerpen, 1981.
  • Vries, W. de. Bijdragen tot de geschiedenis van het rechterlijk bestel in Gelderland, I: rechtsgebieden gelegen in het kwartier van Nijmegen. Arnhem, 1965 (overdruk uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 49-60).
  • [Wagenaar, J.]. Tegenwoordige staat der Verenigde Nederlanden, derde deels, eerste stuk, Gelderland. Amsterdam, 1740.|

Bronnen

  • Adam, H.B.N.B., e.a. Inventaris van de archieven der gewestelijke besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland, 1795 - 1813. Arnhem, 1982 - 1983; 7 delen (Gelderse inventarissenreeks, nr. 21).
  • Beekman, A.A., W.A.F. Bannier en J.W. Welcker. Geschiedkundige atlas van Nederland: de Republiek in 1795 met de heerlijkheden, ambachten enz. Den Haag, 1913.
  • Blécourt, A.S. de. De organisatie der gemeenten gedurende de jaren 1795 - 1851. Haarlem, 1903.
  • Buurman, D.J.G. 'Schets van de opeenvolgende bestuursindelingen in Gelderland vóór de invoering van de provinciale wet van 1850'. Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 57 (1958), blz. 23 - 50.
  • Egberts, H.Th., Millingen aan de Rijn van 1900 - 1950. z.p., 1978.
  • Gorissen, F. Niederrheinischer Städteatlas / Geldrische Städte, 1. Heft: Nimwegen. Kleef, 1956 (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, nr. 51).
  • Hendriks, H.J.J., M.J. Steenkamer en A.G. Mustert. Nijmegen onder raadpensionaris, koning, keizer en souvereine vorst. Zutphen, 1971 (Geldersche Historische Reeks, nr. 2).
  • Jeurissen, A.Ch., Geschiedenis van Millingen aan de Rijn. Nijmegen, 1957.
  • Keijmel, P.D., Statistieke beschrijvingen van de steden en het platteland van Gelderland uit 1808. Deel I, het Kwartier van Nijmegen. Arnhem, 1971. (overdruk uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 54 - 65).
  • Kocken, M.J.A.V. Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur: proeve van een geschiedenis van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse gemeentebestuur tot en met de Gemeentewet van 1851. Den Haag, 1973.
  • Koenders, B., N.V. Scheepswerven v.h. Bodewes, periode 1944 - 1950. In: Millings Jaarboek 2001, 16 7 -179.
  • Martens van Sevenhoven, A.H., Geschiedkundige atlas van Nederland: Marken in Gelderland. Den Haag, 1925.
  • Martens van Sevenhoven, A.H. 'Schets van de geschiedenis der burgerlijke gemeenten in Gelderland vóór de invoering der gemeentewet van 1851'. Jonkheer mr. A.H. Martens van Sevenhoven: een keuze uit zijn geschriften. Arnhem, 1977 (Werken der vereniging Gelre, nr. 35), blz. 203 - 257.
  • Ramaer, J.C. Geschiedkundige atlas van Nederland: De Fransche tijd (1795 - 1815). Den Haag, 1926.
  • Ramaer, J.C. Geschiedkundige atlas van Nederland: Het koninkrijk der Nederlanden
  • (1815 - 1931). Den Haag, 1931.
  • Roos, T. en J. de. Gemeentehuizen in Gelderland: van Aalten tot Zutphen. Arnhem / Groningen, 1995 (Werken der vereniging Gelre, nr. 46).
  • Schulte, A.G., De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst: Het Rijk van Nijmegen. Oostelijk gedeelte en de Duffelt. 's Gravenhage, 1983.
  • Smit, J.G., Millingen op drift. 50 Jaar geleden, Millingsen vertellen hun geschiedenis van oorlog en evacuatie. z.p., (1994).
  • Schilfgaarde, A.P. van, Het archief van het Huis Bergh, Inleiding. 's-Gravenhage, 1932.
  • Schilfgaarde, A.P. van, Het archief van het Huis Bergh, Regestenlijst van oorkonden, eerste stuk (828 - 1490). 's-Gravenhage, 1932.
  • Verslag van den toestand der Provincie Gelderland, gedaan aan de Provinciale Staten van dat gewest door Gedeputeerde Staten in de zomer van het jaar 1901. Arnhem, 1901.
  • Verslagen van de provinciale inspecteur der archieven uitgebracht aan Gedeputeerde Staten van Gelderland, z.p., z.j.
  • Volmuller, H.W.J. Nijhoffs geschiedenislexicon: Nederland en België. Den Haag / Antwerpen, 1981.
  • Vries, W. de. Bijdragen tot de geschiedenis van het rechterlijk bestel in Gelderland, I: rechtsgebieden gelegen in het kwartier van Nijmegen. Arnhem, 1965 (overdruk uit de Bijdragen en mededelingen der vereniging Gelre 49-60).
  • [Wagenaar, J.]. Tegenwoordige staat der Verenigde Nederlanden, derde deels, eerste stuk, Gelderland. Amsterdam, 1740.

|}} |}}

{{#if: Plaatsbeschrijving

De gemeente Millingen (sinds 1955 Millingen aan de Rijn) wordt in het oosten en zuiden begrensd door Duitsland, in het westen door de gemeente Ubbergen en in het noorden door de rivier de Waal. De gemeente bestaat uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland. In de periode
1810 - 1817 behoorde tot de gemeente ook de in Pruisen gelegen enclave Schenkenschans.
Tot 1798 was Millingen een heerlijkheid die behoorde tot de bezittingen van de graaf van Bergh. Zeeland was een aparte heerlijkheid die leenroerig was aan het graafschap Bergh. Het vermoeden bestaat dat Millingen en Zeeland vroeger aan de zuidzijde door een in de elfde eeuw verlande waterloop werden begrensd. Dat zou kunnen verklaren waarom deze twee heerlijkheden van oudsher niet bij de Duffelt behoorden maar deel uitmaakten van het Ambt van de Overbetuwe. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat de Berghse heerlijkheid Bijland tot het kerspel Millingen behoorde.
Schenkenschans was een Nederlandse versterking, door de bekende veldheer Marten Schenk op het eind van de zestiende eeuw gebouwd op de uiterste punt van de Betuwe bij de toenmalige splitsing van de Waal en de Nederrijn. Door de wijzigingen van de loop van de Rijn en de Waal en van de landsgrenzen was deze vesting al vóór 1800 op de Kleefse linker Rijnoever komen te liggen.
Millingen en Zeeland vormden één kerspel. De middeleeuwse dorpskerk was in 1628 door de heer van Millingen aan de protestanten overgedragen. Omdat de inwoners in de nabijgelegen Kleefse parochies Bimmen en Kekerdom konden gaan kerken, is de bevolking nagenoeg geheel katholiek gebleven. In 1794 werd de dorpskerk weer aan de katholieken teruggegeven. In 1913 - 1914 werd ter plaatse van de oude kerk een neogotische kruisbasiliek gebouwd. De hervormden bouwden in 1880 een kerkje aan de Rijndijk. Het Huis Millingen, de zetel van de heer, moet ten noordwesten van de dorpskerk hebben gestaan.
Zeeland is waarschijnlijk in 1307 ontstaan als een ontginning toen de broekgrond systematisch werd verkaveld. Het centrum van de heerlijkheid was het kasteel de Hoberg dat heeft gestaan op de plaats van de huidige hoeve Groot Zeeland.
In 1808 telde Millingen 597 inwoners. De belangrijkste bestaansbronnen waren toen de landbouw en de veeteelt. Voorts waren er een korenmolen, een brouwerij en drie steenbakkerijen. Op de Waal werd zalmvisserij uitgeoefend. Zeeland telde in dat jaar 21 inwoners. Alleen landbouw en veeteelt werden er beoefend. De bevolking groeide gestaag, tot 2938 in 1900 en tot 3360 in 1948 . De werkgelegenheid werd uitgebreid met industrie waarvan, naast de traditionele steenbakkerij, ook schoenenindustrie en scheepsbouw belangrijk werden. De werf van Bodewes, die zelfs zeeschepen bouwde, verwierf een landelijke naam.
Door de oorlogshandelingen tijdens de bevrijding werd Millingen zwaar getroffen. Het dorp werd zelf op 20 oktober 1944 geëvacueerd. Hoewel Millingen op 10 februari 1945 werd bevrijd door de Canadezen konden de meeste bewoners pas in mei naar huis terugkeren.


Bestuursgeschiedenis 1810 - 1948

Medio februari 1810 namen Franse troepen bezit van de vesting Nijmegen en het overige gedeelte van Gelderland bezuiden de Waal, waaronder Millingen en Zeeland. Op 16 maart stond de koning van Holland bij het Traktaat van Parijs dit gebied af aan het Franse keizerrijk. Bij senaatsbesluit van 24 april 1810 en het daaropvolgend keizerlijk decreet van 26 april ging het ingelijfde gedeelte van Gelderland deel uitmaken van het nieuw opgerichte departement 'des Bouches du Rhin' (van de Monden van de Rijn), met 's-Hertogenbosch als hoofdstad. Aan het hoofd van het departementaal bestuur stond een prefect. Het departement van de Monden van de Rijn was onderverdeeld in drie arrondissementen (Eindhoven, 's-Hertogenbosch en Nijmegen), aan het hoofd waarvan onderprefecten werden aangesteld. Deze fungeerden als tussenpersoon tussen het departementaal bestuur en de lokale besturen.
Bij keizerlijk decreet van 14 mei 1810 werden de drie arrondissementen van het departement van de Monden van de Rijn onderverdeeld in kantons, die elk een aantal 'mairieën' of 'communes' (gemeenten) omvatten. De gemeente Millingen, bestaande uit het dorp Millingen en de buurtschap Zeeland, en het als enclave in het arrondissement Kleve gelegen fort Schenkenschans, werd ingedeeld bij het kanton Wijchen dat behoorde tot het arrondissement Nijmegen.
Bij keizerlijk decreet van 8 november 1810 werd in het nieuw ingelijfd gebied per 1 januari 1811 een deel van de Franse wetgeving uitvoerbaar verklaard, waaronder enkele wetten die de gemeentelijke bestuursinrichting regelden. De Franse wet plaatste een maire aan het hoofd der gemeente. In gemeenten met minder dan 2500 inwoners, zoals Millingen met ongeveer 600 inwoners, werd deze bijgestaan door één 'adjoint' (adjunct) en bestond de 'conseil municipal' (gemeenteraad) uit tien leden. Alle functionarissen werden benoemd door de prefect. De invoering van de Franse bestuursorganisatie had tot gevolg dat de scheiding tussen rechterlijke macht en administratief bestuur, die men sinds 1795 tot stand had willen brengen, daadwerkelijk in werking trad. De taken van de nieuwe gemeentebesturen lagen uitsluitend op administratief terrein. De maire voerde de wetten en bevelen van hogerhand uit en hield toezicht op de gemeenteambtenaren, onder wie de 'receveur' of 'percepteur' (ontvanger), verantwoordelijk voor de financiële administratie. Hij presideerde de gemeenteraad, maar was er geen lid van. De raad had slechts geringe bevoegdheid. Hij vergaderde ieder jaar veertien dagen en had de financiële controle over rekening en begroting.
Ten dele was het genoemde decreet dat de invoering der gemeentelijke bestuursinrichting per 1 januari 1811 regelde, slechts een formele bevestiging van een reeds bestaande situatie. In het departement van de Monden van de Rijn vonden namelijk reeds in juli 1810 de benoemingen en de eedafleggingen der maires en adjuncten plaats. Net als elders nam het nieuwe gemeentebestuur van Millingen de taken van de eeuwenoude geërfdenorganisaties grotendeels over. De geërfden van Millingen restte uiteindelijk slechts taken op het gebied van de waterstaatszorg en van het beheer der gemeenschappelijke weidegrond.
Eind 1813, begin 1814 verlieten de Fransen deze streken en werd de Nederlandse soevereiniteit hersteld. Bij soeverein besluit van 4 februari 1814 werd het arrondissement Nijmegen in bestuurlijk opzicht bij het departement van de Boven-IJssel gevoegd, dat sedert 1810 werd gevormd door het Gelderse grondgebied ten noorden van de Waal. Bij Grondwet van 29 maart 1814 werd de provincie Gelderland in ere hersteld. De titel 'prefect' werd vervangen door 'gouverneur'. In de arrondissementen, die nu weer kwartieren heetten, kwamen kwartierscommissarissen. De hoofden der plaatselijke besturen werden niet meer als 'maire' maar als 'burgemeester' aangeduid. In hoofdzaak bleef de door de Fransen ingevoerde gemeentelijke bestuursorganisatie echter gehandhaafd.
Op grond van het Nederlands-Pruisisch grenstraktaat van 7 oktober 1816 werd Schenkenschans per 1 maart 1817 aan het koninkrijk Pruisen afgestaan.
Het reglement voor het bestuur van het platteland van Gelderland dat per 1 januari 1818 in werking trad, verdeelde het platteland in zeventien hoofdschoutambten, geleid door hoofdschouten. Elk hoofdschoutambt bestond uit een aantal schoutambten of gemeenten. In tegenstelling tot de stedelijke besturen, die rechtstreeks contact onderhielden met het provinciebestuur, dienden de gemeentebesturen op het platteland alle correspondentie met de provincie via de hoofdschouten te laten lopen. De gemeente werd nu het schoutambt Millingen, behorend tot het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen. Aan het hoofd van het plaatselijk bestuur stond een schout, benoemd door de koning. Hij werd bijgestaan door twee assessoren, tevens leden van de gemeenteraad. Het aantal raadsleden, aangesteld door Provinciale Staten, werd teruggebracht van tien naar vier. Schout en assessoren vormden het dagelijks bestuur. De schout presideerde de raadsvergaderingen en de vergaderingen met de assessoren. Tot zijn taken behoorden de uitvoering van raadsbesluiten en de handhaving der wettelijke bepalingen en verordeningen. De gemeenteraad stelde de plaatselijke verordeningen vast en had verder voornamelijk een controlerende taak ten aanzien van de gemeentefinanciën.
Bij koninklijk besluit van 23 juli 1825 werd een nieuw bestuursreglement voor het platteland van Gelderland vastgesteld. Dit bracht geen wezenlijke veranderingen in de taken en bevoegdheden der gemeentelijke bestuursorganen. De benaming 'schoutambt' maakte voorgoed plaats voor 'gemeente', terwijl de schout voortaan weer de titel van burgemeester droeg. De aanduiding 'assessor' bleef gehandhaafd. De burgemeester werd benoemd door de koning, de assessoren door de gouverneur, en de raadsleden door Provinciale Staten. Kleine gemeenten zoals Millingen kregen zeven raadsleden, inclusief de burgemeester en de assessoren. Voorts bepaalde het reglement dat de zeventien hoofdschoutambten in Gelderland zouden worden vervangen door grotere districten onder leiding van een districtscommissaris. De invoering der districten geschiedde geleidelijk: telkens wanneer een hoofdschout heenging, werd diens ambtsregio met een naburige gecombineerd, totdat tenslotte bij Koninklijk Besluit van 6 augustus 1837 een nieuwe verdeling in vijf districten werd vastgesteld. Het hoofdschoutambt Rijk van Nijmegen, waartoe Millingen behoorde, ging per 1 september 1837 op in het district Nijmegen.
De Grondwet van 1848 en de daarop gebaseerde Gemeentewet van 29 juni 1851 maakten een einde aan de wettelijke verschillen tussen stad en platteland. Hierdoor werd de districtscommissaris, de schakel tussen plattelandsgemeenten en provinciebestuur, in feite overbodig. Daarom werden bij koninklijk besluit van 29 december 1849 de districten per 1 januari 1850 opgeheven. Elke gemeente werd nu bestuurd door een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders, en een burgemeester. De leden van de gemeenteraad werden rechtstreeks gekozen door de stembevoegde inwoners. Het kiesrecht was beperkt tot mannen en afhankelijk gesteld van de belastingsom die in de directe belastingen werd betaald, de zogenaamde census. De benoeming van de burgemeester bleef aan de koning. De wethouders werden gekozen uit en door de gemeenteraad. Gemeenten met minder dan 3000 inwoners, zoals Millingen, kregen zeven raadsleden en twee wethouders. Aan het hoofd der gemeente kwam nu de gemeenteraad te staan. Met betrekking tot de regeling en het bestuur der huishouding van de gemeente bezat hij alle bevoegdheden die niet wettelijk aan een van beide andere bestuursorganen waren opgedragen. De bestuursverhoudingen die de Gemeentewet van 1851 in het leven riep, zijn in essentie gehandhaafd tot op de dag van vandaag.
In de loop van de negentiende eeuw werd het kiesrecht verruimd door aanpassing van de census. In 1917 werd het algemeen kiesrecht voor mannen ingevoerd, in 1919 ook voor vrouwen.
Bij verordening van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied van 12 augustus 1941, werden in alle gemeenten de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders per 1 september 1941 ontbonden. Hun taken gingen over op de burgemeester; de wethouders werden nu diens medewerkers. In Millingen vonden op 30 augustus 1941 voorlopig de laatste vergaderingen van de Raad en van het College plaats. Op 13 december 1945, ruim een jaar na de bevrijding, vond de eerste naoorlogse raadsvergadering plaats. De eerste naoorlogse vergadering van het College van Burgemeester en Wethouders moet vóór 8 november 1945 gehouden zijn, want in het notulenboek is vóór de notulen van die datum een ongedateerd fragment van een eerdere vergadering ingebonden.
De gemeentesecretarie zal, zoals dat in de negentiende eeuw op het platteland wel gebruikelijk was, ten huize van de gemeentesecretaris gevestigd zijn geweest. Het is niet precies bekend waar het gemeentebestuur in het begin vergaderde. Op het eind van de negentiende eeuw blijkt de gemeente een ruimte in het hotel Baal als 'gemeentelokaal' te gebruiken. Op den duur voldeed die ruimte niet meer en liet men aan de Heerbaan een gemeentehuis bouwen dat in 1905 werd geopend. De raadzaal, secretarie en het archief waren op de eerste verdieping ondergebracht, op de begane grond was het woonhuis van de veldwachter en een arrestantenlokaal. Bij de bevrijding liep het gemeentehuis forse schade op. Omdat het gebouw bovendien inmiddels te klein en de indeling onpraktisch was geworden, besloot men het naastgelegen postkantoor aan te kopen en tot gemeentehuis te verbouwen. Nadat men tijdelijk in het gasthuis 'St. Jan de Deo' aan het Kerkplein had vergaderd, kon het nieuwe gemeentehuis in het najaar van 1947 in gebruik worden genomen.
In 1955 werd aan de naam van de gemeente Millingen 'aan de Rijn' toegevoegd.

Lijst van burgemeesters

- 1810 - 1817 H. Arntz
- 1818 - 1841 J. Reijmers
- 1841 - 1852 T. Terwindt
- 1852 - 1891 R.H. Reijmers
- 1891 - 1932 C.G. Reijmers
- 1932 - 1944 A.J. Eijckelhof
- 1945 - 1946 mr. P.M.H. Sassen (wnd)
- 1946 - 1967 W.S. Hermsen|

Verantwoording

{{#if: P. van Os en G. Boomsma|Inleiding van de toegang op het archief door P. van Os en G. Boomsma.|}} {{#if:2006|(2006)|}}

|}}


{{#if: 1.1 Bestuursinstellingen| |}} {{#if: | [[Categorie:]] |}} {{#if: | [[Categorie:]] |}} {{#if: | [[Categorie:]] |}}

{{#if:930| |}}