De sage van de Zwanenridder speelt zich in de meeste oude versies af op de Valkhofburcht in Nijmegen. Op een schildering in kasteel Hohen-Schwangau in Füssen in Beieren is dan ook Nijmegen afgebeeld. Slechts in één versie is Antwerpen het toneel, de versie die gebruikt is door Richard Wagner in zijn opera ‘Lohengrin’. In de vijftiende eeuw schreef een zekere Gert van der Schuren een kroniek waarin hij beweerde dat de zwanenridder de grondlegger is van het Kleefse vorstenhuis. In die tijd bestond er in kringen van de hertogelijke familie de behoefte de oorsprong van de dynastie bijzonder te maken. Zonder dat de inhoud van het verhaal daartoe aanleiding gaf, is langzamerhand het verhaal van de zwanenridder naar Kleef toegeschoven. Een destijds aan de Kleefse burcht toegevoegde toren kreeg dan ook de naam Zwanentoren.
De inhoud van de sage is kortweg als volgt. In de achtste eeuw stond prinses Beatrix, die wees was, voor een raam van het slot van Kleef, hoog boven de Rijn. Zij werd bedreigd door ridders uit de buurt en er was niemand om haar te beschermen. Toen zag ze vanuit haar raam over de Rijn een prachtige boot, getrokken door een sneeuwwitte zwaan, aankomen. Een ridder stapte uit, stelde zich voor als Helias en zei dat hij gekomen was om Beatrix te beschermen. Dat aanbod nam ze graag aan. De voorwaarde was echter dat ze nooit zou vragen waar hij vandaan kwam. Later trouwden ze met elkaar en leefden 23 jaar lang en gelukkig. Toen hun drie zonen volwassen waren vond Beatrix dat ze er recht op hadden te weten van wie ze afstamden en vroeg Helias naar zijn herkomst. Helias vertelde toen zeer bedroefd dat hij een graalridder was, die alleen maar kon blijven zolang niemand wist wie hij was. Omdat Beatrix zich niet aan de voorwaarde had gehouden vertrok hij zoals hij gekomen was: in een prachtige boot getrokken door een zwaan. Nog in datzelfde jaar overleed Beatrix. De oudste zoon Diederik werd graaf van Kleef en zijn 27 nakomelingen regeerden het land van Kleef tot 1368.
Regionaal Archief Nijmegen, Wetenschappelijke correspondentie, inv.nr. 628-090 (1988).